Laborem Exercens
x
Gebruik de knoppen om door de historische teksten te lopen:
Informatie over dit document
Laborem Exercens
Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum
Paus Johannes Paulus II
14 september 1981
Pauselijke geschriften - Encyclieken
1985, Stg. Verkondiging, Roermond
Vert. uit het Latijn en Italiaans
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
Zie de gebruiksvoorwaarden van de documenten
1985
Stg. Verkondiging
1 december 2023
712
nl
Referenties naar dit document: 39
Open uitgebreid overzichtReferenties naar dit document van thema's en berichten
Open uitgebreid overzichtExtra opties voor dit document
Kopieer document-URL naar klembord Reageer op dit document Deel op social mediaInhoudsopgave
Uitklappen
- Inhoud
Eerbiedwaardige broeders, beminde zonen en dochters,
mijn heilwensen en apostolische zegen
Door arbeid moet de mens zijn dagelijks brood verdienen (Ps. 128, 2; Gen. 3, 17-19; Spr. 10, 22; Ex. 1, 8-14; Jer. 22, 13) [[b:Ps. 128, 2; Gen. 3, 17-19; Spr. 10, 22; Ex. 1, 8-14; Jer. 22, 13]] en tegelijk zijn bijdrage leveren aan de voortdurende ontwikkeling van de techniek en technologie, en vooral aan de gestadige morele en culturele vooruitgang van de maatschappij waarin hij samen met zijn broeders leeft. Arbeid betekent iedere activiteit die door hem ontplooid wordt, zonder te letten op de aard en omstandigheden ervan, d.w.z. deze naam draagt het menselijk handelen dat als arbeid kan of moet gezien worden, onder zoveel vormen van activiteit waartoe de mens in staat is en waartoe hij, krachtens zijn menszijn, van nature geneigd is. De mens is in de zichtbare wereld geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God zelf ( Gen. 1, 26) [[b: Gen. 1, 26]] en hij is erin geplaatst om de aarde te onderwerpen. ( Gen. 1, 28) [[b: Gen. 1, 28]] Daarom is hij vanaf zijn ontstaan tot de arbeid geroepen. Deze arbeid is één van de kenmerken waardoor de mens van de overige levende wezens onderscheiden is, wier activiteit om in leven te blijven geen arbeid genoemd kan worden. Want alleen de mens is in staat om te werken, en alleen de mens werkt, waardoor hij tegelijkertijd zijn bestaan op aarde verwezenlijkt. Zo draagt de arbeid een bijzonder kenmerk van de mens en van het menszijn, het kenmerk van een persoon die binnen een gemeenschap van personen werkt. Dit kenmerk is beslissend voor de innerlijke kwaliteit van de arbeid en maakt er in zekere zin het wezen van uit.
mijn heilwensen en apostolische zegen
Door arbeid moet de mens zijn dagelijks brood verdienen (Ps. 128, 2; Gen. 3, 17-19; Spr. 10, 22; Ex. 1, 8-14; Jer. 22, 13) [[b:Ps. 128, 2; Gen. 3, 17-19; Spr. 10, 22; Ex. 1, 8-14; Jer. 22, 13]] en tegelijk zijn bijdrage leveren aan de voortdurende ontwikkeling van de techniek en technologie, en vooral aan de gestadige morele en culturele vooruitgang van de maatschappij waarin hij samen met zijn broeders leeft. Arbeid betekent iedere activiteit die door hem ontplooid wordt, zonder te letten op de aard en omstandigheden ervan, d.w.z. deze naam draagt het menselijk handelen dat als arbeid kan of moet gezien worden, onder zoveel vormen van activiteit waartoe de mens in staat is en waartoe hij, krachtens zijn menszijn, van nature geneigd is. De mens is in de zichtbare wereld geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God zelf ( Gen. 1, 26) [[b: Gen. 1, 26]] en hij is erin geplaatst om de aarde te onderwerpen. ( Gen. 1, 28) [[b: Gen. 1, 28]] Daarom is hij vanaf zijn ontstaan tot de arbeid geroepen. Deze arbeid is één van de kenmerken waardoor de mens van de overige levende wezens onderscheiden is, wier activiteit om in leven te blijven geen arbeid genoemd kan worden. Want alleen de mens is in staat om te werken, en alleen de mens werkt, waardoor hij tegelijkertijd zijn bestaan op aarde verwezenlijkt. Zo draagt de arbeid een bijzonder kenmerk van de mens en van het menszijn, het kenmerk van een persoon die binnen een gemeenschap van personen werkt. Dit kenmerk is beslissend voor de innerlijke kwaliteit van de arbeid en maakt er in zekere zin het wezen van uit.
Referenties naar deze alinea: 0
Geen referenties naar deze alineaExtra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 1 Inleiding
- Artikel 1 De menselijke arbeid negentig jaren na Rerum Novarum
1
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Omdat het 15 mei van dit jaar (1981) negentig jaar geleden was dat de grote paus Leo XIII, die zo uitstekend de “sociale kwestie” behandelde, de encycliek van beslissend belang publiceerde die met de woorden Rerum Novarum [651] begint, wil ik dit document aan de menselijke arbeid wijden, en nog meer aan de mens zelf die op dat grote terrein staat van de werkelijke arbeidsverrichting. Als, zoals ik gezegd heb in de encycliek Redemptor Hominis [237], die ik bij het begin van mijn ambt op de zetel van Sint Petrus in Rome gepubliceerd heb, de mens de “eerste en fundamentele weg voor de Kerk” is, Redemptor Hominis [[237|14]] en wel vanwege het oorspronkelijke mysterie van de door Christus gebrachte verlossing, is het noodzakelijk voortdurend naar deze weg terug te keren en hem opnieuw te bestuderen in de verscheidene aspecten waarin hij ons alle rijkdom en tegelijk alle gezwoeg van het menselijk leven op aarde toont. Arbeid is één van deze aspecten, een aspect dat blijvend en fundamenteel is, dat altijd actueel is en voortdurend vernieuwde aandacht vraagt en beslist getuigenis vereist. Omdat steeds nieuwe vragen en problemen opdoemen, worden ook steeds nieuwe verwachtingen gewekt, maar dreigen ook angsten en gevaren, die verband houden met deze fundamentele dimensie van het menselijke bestaan: het menselijk leven wordt iedere dag uit deze arbeid opgebouwd, hieraan ontleent het zijn specifieke waardigheid; maar tegelijk ligt in deze arbeid de blijvende maatstaf van menselijk zwoegen en lijden, van opoffering en onrecht, die diep in het sociale leven van de afzonderlijke naties en op internationaal vlak doordringen. Als het waar is dat de mens leeft van het werk van zijn handen (Ps. 128,2) [[b:Ps. 128,2]] – en hiermee is niet alleen het dagelijks brood bedoeld, waarmee hij zijn lichaam in stand houdt, maar ook het brood van de wetenschap en de vooruitgang, de beschaving en de cultuur –, is het ook een waarheid voor alle tijden dat hij dit brood eet “in het zweet van zijn aanschijn” (Gen. 3, 19 ; (Vulgaat)) [b:Gen. 3, 19 ], d.w.z. niet alleen door persoonlijke inspanning en zware arbeid, maar ook te midden van zoveel spanningen, conflicten en crises, die in het kader van de realiteit van de arbeid het leven van afzonderlijke gemeenschappen en ook van de hele mensheid in verwarring te brengen.
Wij vieren de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum [651] op de vooravond van nieuwe ontwikkelingen op technologisch, economisch en politiek gebied, die volgens veel deskundigen voor de wereld van de arbeid en van de productie niet minder gewichtig zullen zijn dan de opkomst van de industriële revolutie die de vorige eeuw zo belangrijk heeft gemaakt. Wat dit betreft zijn er allerlei factoren van algemene betekenis: de op steeds beter schaal toegepaste invoering van de automatisering op veel productiegebieden, de groeiende kosten van energie en grondstoffen, het toenemend besef dat de natuurlijke bronnen beperkt zijn en dat deze natuur op ondraaglijke wijze aan verontreiniging wordt blootgesteld, en het verschijnen van volken op het terrein van de politiek, die na eeuwen van onderwerping aan anderen de hun rechtens toekomende plaats onder de naties en bij de internationale besluitvorming opeisen. Deze nieuwe situaties en eisen zullen een herordening en aanpassing van de structuren van de moderne economie en van de verdeling van de arbeid eisen. Helaas zullen deze veranderingen voor een geweldige menigte geschoolde arbeiders misschien een, tenminste tijdelijke, werkloosheid of de noodzaak van herscholing betekenen. Ze zullen zeer waarschijnlijk een vermindering of minder snelle groei van materiële goederen voor de rijkere landen met zich meebrengen. Maar ze kunnen ook opluchting en hoop brengen voor de miljoenen die nu nog in schandelijke en mensonwaardige ellendige omstandigheden leven.
Het is niet de taak van de Kerk een wetenschappelijke analyse te leveren van de gevolgen die deze veranderingen voor de menselijke samenleving kunnen hebben. Wel beschouwt de Kerk het als haar taak voortdurend de aandacht te vestigen op de waardigheid en de rechten van de arbeiders, toestanden te veroordelen waarin deze geschonden worden en hulp te bieden om de bovengenoemde veranderingen zo te leiden dat echte vooruitgang voor de mens en de maatschappij verzekerd is.
Wij vieren de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum [651] op de vooravond van nieuwe ontwikkelingen op technologisch, economisch en politiek gebied, die volgens veel deskundigen voor de wereld van de arbeid en van de productie niet minder gewichtig zullen zijn dan de opkomst van de industriële revolutie die de vorige eeuw zo belangrijk heeft gemaakt. Wat dit betreft zijn er allerlei factoren van algemene betekenis: de op steeds beter schaal toegepaste invoering van de automatisering op veel productiegebieden, de groeiende kosten van energie en grondstoffen, het toenemend besef dat de natuurlijke bronnen beperkt zijn en dat deze natuur op ondraaglijke wijze aan verontreiniging wordt blootgesteld, en het verschijnen van volken op het terrein van de politiek, die na eeuwen van onderwerping aan anderen de hun rechtens toekomende plaats onder de naties en bij de internationale besluitvorming opeisen. Deze nieuwe situaties en eisen zullen een herordening en aanpassing van de structuren van de moderne economie en van de verdeling van de arbeid eisen. Helaas zullen deze veranderingen voor een geweldige menigte geschoolde arbeiders misschien een, tenminste tijdelijke, werkloosheid of de noodzaak van herscholing betekenen. Ze zullen zeer waarschijnlijk een vermindering of minder snelle groei van materiële goederen voor de rijkere landen met zich meebrengen. Maar ze kunnen ook opluchting en hoop brengen voor de miljoenen die nu nog in schandelijke en mensonwaardige ellendige omstandigheden leven.
Het is niet de taak van de Kerk een wetenschappelijke analyse te leveren van de gevolgen die deze veranderingen voor de menselijke samenleving kunnen hebben. Wel beschouwt de Kerk het als haar taak voortdurend de aandacht te vestigen op de waardigheid en de rechten van de arbeiders, toestanden te veroordelen waarin deze geschonden worden en hulp te bieden om de bovengenoemde veranderingen zo te leiden dat echte vooruitgang voor de mens en de maatschappij verzekerd is.
Referenties naar alinea 1: 3
Centesimus Annus ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 2 Arbeid in de organische ontwikkeling van de sociale actie en leer van de Kerk
2
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Het is zeker waar dat de arbeid, als menselijk probleem, het centrale punt uitmaakt van de “sociale kwestie” waarop nu al bijna honderd jaar, sinds de publicatie van bovengenoemde encycliek, de leer van de Kerk en de vele initiatieven die verband houden met haar apostolische zending, in het bijzonder gericht zijn. Als ik deze beschouwing aan de arbeid wijd, wil ik geen andere lijn volgen, maar veeleer de juiste band handhaven met de hele traditie van deze leer en initiatieven. Maar tegelijk doe ik dit, volgens de richtlijnen van het Evangelie, om uit de schat van dit Evangelie “nieuw en oud” te voorschijn te halen. (Mt. 13, 52) [[b:Mt. 13, 52]] Zeker is de arbeid “oud” – zo oud als de mens en zijn leven op aarde. Niettemin vereist de algemene situatie van de mens in de moderne wereld, - bestudeerd en geanalyseerd in haar verscheidene aspecten van geografie, cultuur en beschaving, - de ontdekking van nieuwe betekenissen van de menselijke arbeid, alsmede de formulering van nieuwe opgaven die in deze sector gesteld worden aan iedere mens, aan de gezinnen, de afzonderlijke landen, de hele mensheid en tenslotte aan de Kerk zelf. In de jaren die ons scheiden van de publicatie van de encycliek Rerum Novarum [651] heeft de sociale kwestie onophoudelijk in de aandacht van de Kerk gestaan. Dit bewijzen de vele documenten van het leergezag die uitgevaardigd zijn door de pausen en door het Tweede Vaticaans Concilie, uitspraken van de afzonderlijke bisschoppenconferenties en de activiteit van de verscheidene centra voor studie en voor praktische apostolische initiatieven, zowel op internationaal plan als binnen de grenzen van plaatselijke kerken. Het is moeilijk hier in detail alle uitingen van de religieuze betrokkenheid van de Kerk en van christenen bij de sociale kwestie op te sommen, omdat ze te talrijk zijn. Als resultaat van het concilie fungeert op dit terrein als voornaamste coördinerend instituut de Pauselijke Commissie “Justitia et Pax”, die overeenkomstige organen heeft binnen de afzonderlijke bisschoppenconferenties.
De naam van dit instituut is veelbetekenend: hij geeft aan dat de sociale kwestie in haar hele ingewikkelde dimensie behandeld moet worden. Want de plicht om de rechtvaardigheid in stand te houden moet nauw samengaan met de taak om de vrede in de moderne wereld te handhaven. Deze tweevoudige taak vindt zeker steun in de pijnlijke ervaring van de twee grote oorlogen die in de hele wereld gewoed hebben; door deze rampen zijn in deze negentig jaren veel streken zowel in Europa als zeker gedeeltelijk in andere continenten in grote beroering gebracht. Deze tweevoudige taak vindt, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, een aansporing in de vrees voor een kernoorlog die voortdurend de mensen benauwt en in het toekomstbeeld van een verschrikkelijke zelfvernietiging van de mensheid die hieruit voortvloeit.
Als wij de hoofdlijn van de ontwikkeling van deze documenten van het hoogste kerkelijk leergezag volgen, vinden wij hierin een nadrukkelijke bevestiging van juist deze wijze van probleemstelling. Wat de wereldvrede betreft, ligt de kern van de zaak vervat in de encycliek Pacem in Terris [53] van Johannes XXIII. Als men evenwel de ontwikkeling van de kwestie van de sociale rechtvaardigheid bestudeert, moet men dit vaststellen: in de periode tussen Rerum Novarum [651] en Quadragesimo Anno [652] van Pius XI concentreert de leer van de Kerk zich voornamelijk op de juiste oplossing van het zogenaamde arbeidersprobleem binnen de afzonderlijke naties; in de hierop volgende periode breidt deze leer haar horizon uit, zodat ze de hele wereld omvat. De ongelijke verdeling van rijkdom en armoede en het feit dat sommige landen en continenten ontwikkeld zijn en andere gebrek lijden, vereisen een gelijkschakeling en een zoeken naar wegen die leiden naar een rechtvaardige groei van de welvaart voor allen. In deze richting gaat de leer in de encycliek Mater et Magistra [90] van Johannes XXIII, in de pastorale constitutie Gaudium et Spes [575] van het Tweede Vaticaans Concilie en in de encycliek Populorum Progressio [266] van Paulus VI.
De richting waarin de leer en de op het terrein van de sociale kwestie ondernomen activiteit van de Kerk zich ontwikkeld hebben, loopt volkomen parallel met de objectieve erkenning van de stand van zaken. In het verleden kreeg vooral de “klassenkwestie” de aandacht als centraal punt in de oplossing van dit probleem, maar de laatste tijd valt de nadruk op de “wereldkwestie”. Zo wordt niet alleen de klassenkwestie in overweging genomen, maar ook de hele kwestie van de ongelijkheid en onrechtvaardigheid in de hele wereld, en zo niet alleen de klassendimensie, maar ook de wereldwijde dimensie van verplichtingen om de weg in te slaan naar het tot stand brengen van de rechtvaardigheid in de moderne wereld. Een totale analyse van de wereldsituatie op dit moment toont ook op meer fundamentele en alomvattende wijze de betekenis van de vroegere analyse van sociaal onrechtvaardige omstandigheden; deze betekenis moet ook gegeven worden aan pogingen om rechtvaardigheid op aarde tot stand te brengen, waarbij geen onrechtvaardige structuren verborgen mogen blijven, maar waarbij de eis voorop staat dat deze op een meer universeel niveau onderzocht en veranderd worden.
De naam van dit instituut is veelbetekenend: hij geeft aan dat de sociale kwestie in haar hele ingewikkelde dimensie behandeld moet worden. Want de plicht om de rechtvaardigheid in stand te houden moet nauw samengaan met de taak om de vrede in de moderne wereld te handhaven. Deze tweevoudige taak vindt zeker steun in de pijnlijke ervaring van de twee grote oorlogen die in de hele wereld gewoed hebben; door deze rampen zijn in deze negentig jaren veel streken zowel in Europa als zeker gedeeltelijk in andere continenten in grote beroering gebracht. Deze tweevoudige taak vindt, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, een aansporing in de vrees voor een kernoorlog die voortdurend de mensen benauwt en in het toekomstbeeld van een verschrikkelijke zelfvernietiging van de mensheid die hieruit voortvloeit.
Als wij de hoofdlijn van de ontwikkeling van deze documenten van het hoogste kerkelijk leergezag volgen, vinden wij hierin een nadrukkelijke bevestiging van juist deze wijze van probleemstelling. Wat de wereldvrede betreft, ligt de kern van de zaak vervat in de encycliek Pacem in Terris [53] van Johannes XXIII. Als men evenwel de ontwikkeling van de kwestie van de sociale rechtvaardigheid bestudeert, moet men dit vaststellen: in de periode tussen Rerum Novarum [651] en Quadragesimo Anno [652] van Pius XI concentreert de leer van de Kerk zich voornamelijk op de juiste oplossing van het zogenaamde arbeidersprobleem binnen de afzonderlijke naties; in de hierop volgende periode breidt deze leer haar horizon uit, zodat ze de hele wereld omvat. De ongelijke verdeling van rijkdom en armoede en het feit dat sommige landen en continenten ontwikkeld zijn en andere gebrek lijden, vereisen een gelijkschakeling en een zoeken naar wegen die leiden naar een rechtvaardige groei van de welvaart voor allen. In deze richting gaat de leer in de encycliek Mater et Magistra [90] van Johannes XXIII, in de pastorale constitutie Gaudium et Spes [575] van het Tweede Vaticaans Concilie en in de encycliek Populorum Progressio [266] van Paulus VI.
De richting waarin de leer en de op het terrein van de sociale kwestie ondernomen activiteit van de Kerk zich ontwikkeld hebben, loopt volkomen parallel met de objectieve erkenning van de stand van zaken. In het verleden kreeg vooral de “klassenkwestie” de aandacht als centraal punt in de oplossing van dit probleem, maar de laatste tijd valt de nadruk op de “wereldkwestie”. Zo wordt niet alleen de klassenkwestie in overweging genomen, maar ook de hele kwestie van de ongelijkheid en onrechtvaardigheid in de hele wereld, en zo niet alleen de klassendimensie, maar ook de wereldwijde dimensie van verplichtingen om de weg in te slaan naar het tot stand brengen van de rechtvaardigheid in de moderne wereld. Een totale analyse van de wereldsituatie op dit moment toont ook op meer fundamentele en alomvattende wijze de betekenis van de vroegere analyse van sociaal onrechtvaardige omstandigheden; deze betekenis moet ook gegeven worden aan pogingen om rechtvaardigheid op aarde tot stand te brengen, waarbij geen onrechtvaardige structuren verborgen mogen blijven, maar waarbij de eis voorop staat dat deze op een meer universeel niveau onderzocht en veranderd worden.
Referenties naar alinea 2: 4
Centesimus Annus ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 3 Het probleem van de arbeid de kern van de sociale kwestie
3
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
In de loop van dit proces – de diagnose van de objectieve sociale werkelijkheid en de leer van de Kerk op het gebied van de ingewikkelde en veelzijdige sociale kwestie – komt vanzelfsprekend herhaaldelijk de kwestie van de menselijke arbeid naar voren. Deze kwestie is immers in bepaalde opzicht een zekere en constante factor zowel van het sociale leven als van de leer van de Kerk. Overigens is in deze leer van de Kerk de aandacht voor deze kwestie van veel oudere datum en blijft niet beperkt tot de laatste negentig jaren. Want in feite vindt deze leer van de Kerk haar oorsprong in de heilige Schrift, te beginnen in het boek Genesis, maar vooral in het Evangelie en de geschriften van de apostelen. De Kerk heeft al sinds de eerste eeuwen de kwestie van de arbeid bij haar leer over de mens en het sociale leven betrokken, en wel op bijzondere wijze in haar leer over de sociale moraal, al naar gelang de behoeften van de verschillende tijdperken. De pausen hebben deze schat van de traditie als een erfdeel aanvaard en ontwikkeld in uiteenzettingen over de moderne sociale kwestie, vooral door de encycliek Rerum Novarum [651]. Bij de behandeling van deze kwestie is het probleem van de arbeid steeds dieper onderzocht en aan nieuwe tijden aangepast, onder handhaving van die christelijke grondslag van de waarheid die tijdloos genoemd kan worden. Als ik in dit document opnieuw deze kwestie uiteenzet – evenwel zonder de bedoeling alle punten ervan aan te roeren – doe ik dit minder om samen te vatten en te herhalen wat al in de leer van de Kerk vervat ligt, dan wel om – misschien openlijker dan in het verleden gebeurd is – aan te tonen dat de menselijke arbeid de kern, waarschijnlijk de wezenlijke kern is van de hele sociale kwestie, als wij deze werkelijk proberen te zien als een dienst aan het welzijn van de mens. Als de oplossing – of liever de geleidelijke oplossing – van de sociale kwestie, die telkens weer opdoemt en steeds ingewikkelder wordt, gezocht moet worden in de richting van “het leven van de mens menselijker te maken” Gaudium et Spes [[575|38]] krijgt die kern, de menselijke arbeid, een fundamentele en beslissende betekenis.
Referenties naar alinea 3: 6
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 2 Arbeid en mens
- Artikel 4 In het boek Genesis
4
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Jongeren, geloof en de onderscheiding van de roeping (Slotdocument) ->=geentekst=
De Kerk is ervan overtuigd dat de menselijke arbeid een fundamentele dimensie van het bestaan van de mens op aarde is. Zij wordt in deze overtuiging bevestigd als zij een blik werpt op de hele schat van veelvoudige wetenschappen die aan de mens gewijd zijn: antropologie, paleontologie, geschiedenis, sociologie, psychologie, enz., want deze getuigen alle op onweerlegbare wijze van deze waarheid. Deze overtuiging put de Kerk echter vooral uit de bron van het geopenbaarde woord van God, zodat deze overtuiging van het verstand tegelijk een geloofsovertuiging wordt. De reden is dat de Kerk – het is de moeite waard dit nu rechtstreeks op te merken – in de mens gelooft. Zij denkt over de mens en richt zich tot hem, niet alleen steunend op de historische ervaring, niet alleen met behulp van de vele wetenschappelijke disciplines, maar in de eerste plaats in het licht van het geopenbaarde woord van de levende God. Door zich met de mens bezig te houden probeert zij uitdrukking te geven aan de eeuwige plannen en de bovennatuurlijke bestemming die de levende God, de Schepper en Verlosser, met hem verbonden heeft. De Kerk vindt al in de eerste bladzijden van het boek Genesis de bron en de reden van haar overtuiging dat arbeid een fundamentele dimensie van het menselijk bestaan op aarde is. Een analyse van deze teksten maakt ons ervan bewust dat hierin – zij het soms met een archaïsche wijze van uitdrukken van gedachten – de fundamentele waarheden omtrent de mens al naar voren worden gebracht, in de context van de woorden waarin het mysterie van de schepping verhaald wordt. Dit zijn waarheden die al van het begin af aan over de mens uitgesproken worden en die zijn levensloop op aarde in grote lijnen schetsen, zowel in de toestand van oorspronkelijke gerechtigheid als na de door de zonde veroorzaakte verbreking van het oorspronkelijke verbond dat de Schepper met zijn schepping in de mens gesloten had. Als deze mens, die geschapen is “als het beeld van God... man en vrouw,” (Gen. 1, 27) [b:Gen. 1, 27] de woorden hoort: “Wees vruchtbaar en wordt talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar,” (Gen. 1, 28) [b:Gen. 1, 28] kan er geen twijfel bestaan dat deze woorden, zelfs al verwijzen ze niet rechtstreeks en uitdrukkelijk naar de arbeid, indirect hierop wijzen als een activiteit die in deze wereld uitgeoefend moet worden: ze gaven er zelfs het diepste wezen van aan. De mens is het beeld van God o.a. door de opdracht die hij van zijn Schepper ontvangen heeft om de aarde te onderwerpen. In het uitvoeren van deze opdracht bewerkt de mens, ieder menselijk wezen, dat de activiteit zelf van de Schepper van het heelal in hem weerspiegeld wordt.
Arbeid, als een “transitieve” activiteit opgevat, d.w.z. een activiteit die begint bij het menselijke subject en gericht is op een uiterlijk object, veronderstelt een speciale heerschappij van de mens over de aarde en vestigt en ontwikkelt tegelijkertijd deze heerschappij. Het is duidelijk dat het woord “aarde”, dat in de Bijbelse tekst voorkomt, in de eerste plaats verstaan moet worden als dat deel van het zichtbare heelal dat de mens bewoont; men kan deze term echter ook uitbreiden en er de hele zichtbare wereld onder verstaan, voor zover hij binnen de sfeer valt waarover de mens zijn macht uitoefent en die goederen opspoort waarmee hij zijn behoeften kan bevredigen. De woorden “onderwerp de aarde” zijn van onmetelijke draagwijdte: daaronder vallen alle hulpbronnen die in de aarde (en indirect in de zichtbare wereld) verborgen zijn en die door de activiteit van de mens, krachtens zijn religieuze plicht, ontdekt en voor zijn doeleinden gebruikt kunnen worden. Deze woorden, die aan het begin van de Bijbel geplaatst zijn, houden nooit op actueel te zijn. Ze omvatten gelijkelijk zowel de voorbije eeuwen van de beschaving en economie als de hele moderne werkelijkheid en de ontwikkelingen in de toekomst, die misschien nu reeds tot op zekere hoogte vorm beginnen te krijgen, hoewel ze nog grotendeels voor de mens onbekend en verborgen zijn.
Als men soms spreekt van perioden van “versnelling” van het economische leven of de beschaving bij de hele mensheid of bij afzonderlijke naties – een versnelling die in verband wordt gebracht met de vooruitgang van de natuurwetenschap en techniek, maar vooral met ontdekkingen die beslissend zijn voor het sociaal-economische leven -, moet men toch zeggen dat geen van deze “versnellingen” verder gaat dan de wezenlijke inhoud van wat in die alleroudste van de Bijbelse teksten gezegd is. Want de mens, die door zijn arbeid steeds meer heerser over de aarde wordt en door die arbeid zijn heerschappij over de zichtbare wereld bevestigt, blijft hoe dan ook en in iedere fase van deze vooruitgang gesteld binnen de oorspronkelijke ordening van de Schepper. Deze onderneming hangt op noodzakelijke en niet te scheiden wijze samen met het feit dat de mens, man en vrouw, geschapen is “als het beeld van God”. Deze ordering is universeel, omdat ze alle mensen, iedere generatie, iedere economische en culturele ontwikkelingsfase omvat: het is ook een onderneming die in iedere mens, in ieder bewust levend menselijk subject, aanwezig is. Ze omvat allen en iedereen tegelijk; allen en iedereen nemen naar eigen vermogen en op ontelbare manieren deel aan deze gigantische ordening, waarbij de mens door zijn arbeid “de aarde onderwerpt”.
Arbeid, als een “transitieve” activiteit opgevat, d.w.z. een activiteit die begint bij het menselijke subject en gericht is op een uiterlijk object, veronderstelt een speciale heerschappij van de mens over de aarde en vestigt en ontwikkelt tegelijkertijd deze heerschappij. Het is duidelijk dat het woord “aarde”, dat in de Bijbelse tekst voorkomt, in de eerste plaats verstaan moet worden als dat deel van het zichtbare heelal dat de mens bewoont; men kan deze term echter ook uitbreiden en er de hele zichtbare wereld onder verstaan, voor zover hij binnen de sfeer valt waarover de mens zijn macht uitoefent en die goederen opspoort waarmee hij zijn behoeften kan bevredigen. De woorden “onderwerp de aarde” zijn van onmetelijke draagwijdte: daaronder vallen alle hulpbronnen die in de aarde (en indirect in de zichtbare wereld) verborgen zijn en die door de activiteit van de mens, krachtens zijn religieuze plicht, ontdekt en voor zijn doeleinden gebruikt kunnen worden. Deze woorden, die aan het begin van de Bijbel geplaatst zijn, houden nooit op actueel te zijn. Ze omvatten gelijkelijk zowel de voorbije eeuwen van de beschaving en economie als de hele moderne werkelijkheid en de ontwikkelingen in de toekomst, die misschien nu reeds tot op zekere hoogte vorm beginnen te krijgen, hoewel ze nog grotendeels voor de mens onbekend en verborgen zijn.
Als men soms spreekt van perioden van “versnelling” van het economische leven of de beschaving bij de hele mensheid of bij afzonderlijke naties – een versnelling die in verband wordt gebracht met de vooruitgang van de natuurwetenschap en techniek, maar vooral met ontdekkingen die beslissend zijn voor het sociaal-economische leven -, moet men toch zeggen dat geen van deze “versnellingen” verder gaat dan de wezenlijke inhoud van wat in die alleroudste van de Bijbelse teksten gezegd is. Want de mens, die door zijn arbeid steeds meer heerser over de aarde wordt en door die arbeid zijn heerschappij over de zichtbare wereld bevestigt, blijft hoe dan ook en in iedere fase van deze vooruitgang gesteld binnen de oorspronkelijke ordening van de Schepper. Deze onderneming hangt op noodzakelijke en niet te scheiden wijze samen met het feit dat de mens, man en vrouw, geschapen is “als het beeld van God”. Deze ordering is universeel, omdat ze alle mensen, iedere generatie, iedere economische en culturele ontwikkelingsfase omvat: het is ook een onderneming die in iedere mens, in ieder bewust levend menselijk subject, aanwezig is. Ze omvat allen en iedereen tegelijk; allen en iedereen nemen naar eigen vermogen en op ontelbare manieren deel aan deze gigantische ordening, waarbij de mens door zijn arbeid “de aarde onderwerpt”.
Referenties naar alinea 4: 3
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Jongeren, geloof en de onderscheiding van de roeping (Slotdocument) ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 5 Arbeid in objectieve zin: de techniek
5
Deze universaliteit en tegelijk de veelvormigheid van de activiteit waardoor de aarde onderworpen wordt, werpen een licht op menselijke arbeid, omdat de heerschappij van de mens over de aarde tot stand komt in en door middel van het verrichten van arbeid. Zo wordt de betekenis van de arbeid in objectieve zin duidelijk, en deze betekenis is in werkelijkheid aangetoond in de verschillende tijdperken van wetenschap, cultuur en beschaving van de mensheid. De mens beheerst de aarde reeds door het feit dat hij dieren tam maakt, waarbij hij deze verzorgt en van hen het voedsel en de kleding verkrijgt die hij nodig heeft, en door het feit dat hij uit de aarde en de zee allerlei natuurlijke hulpbronnen wint. Maar de mens onderwerpt de aarde veel meer als hij deze begint te bewerken en vervolgens de producten ervan verwerkt, waarbij hij ze aan zijn eigen behoeften aanpast. Zo is de landbouw het voornaamste terrein van economische activiteit en door de menselijke arbeid een onmisbare productiefactor. Op haar beurt zal de industrie altijd bestaan in een verbinding van de rijkdom van de aarde – ofwel de rijkdom die door de natuur zelf wordt voortgebracht of de landbouwproducten of de minerale of chemische voorraden – met de arbeid van de mens, zowel de lichamelijke als de geestelijke. Dit geldt in zekere zin ook voor het terrein van wat de dienstverlenende industrie genoemd wordt, en ook voor het gebied van het onderzoek, puur wetenschappelijk of toegepast. In de industrie en in de landbouw is de arbeid van de mens tegenwoordig in veel gevallen niet meer hoofdzakelijk handenarbeid, omdat de arbeid van handen en spieren wordt geholpen door steeds meer geperfectioneerde machines en instrumenten. Wij zien dat niet alleen in de industrie, maar ook in de landbouw veranderingen zijn ingevoerd door de geleidelijke ontwikkeling van wetenschap en techniek. Historisch gezien heeft dit, als geheel genomen, grote wijzigingen in de beschaving veroorzaakt, vanaf het begin van het industriële tijdperk tot in onze tijd, waarin goederen vervaardigd worden met behulp van nieuwe technische hulpmiddelen als de elektronicatechniek of de in onze jaren ingevoerde micro-elektronica (microprocessors).
Hoewel het de schijn kan hebben dat het in het industriële proces de machine is die “werkt” – terwijl de mens ze alleen maar bedient, waarbij hij het functioneren ervan op verschillende manieren mogelijk maakt en helpt -, toch is het waar dat juist om deze reden de vooruitgang van de techniek aanleiding geeft om de kwestie van de menselijke arbeid opnieuw aan de orde te stellen. Zowel de eerste industrialisatie, die de zogenaamde arbeiderskwestie in het leven riep, als de erop volgende veranderingen in de bloeitijd van de grootindustrie en de gebeurtenissen daarna tonen heel duidelijk aan dat zelfs in een periode van steeds meer gemechaniseerde arbeid de mens zelf het subject van de arbeid blijft.
De ontwikkeling van de grootindustrie en van de verscheidene sectoren die ermee samenhangen, zelfs de meest moderne elektronicatechniek, vooral op het gebied van de miniaturisering, van de communicatiemiddelen en de telecommunicatie enz., laat zien van hoeveel belang de techniek, die door het menselijk vernuft voortgebrachte bondgenoot van de arbeid, is in de wisselwerking tussen het subject en het object van de arbeid (in de meest uitgebreide zin van het woord). Deze techniek, die ik hier niet zie als een vermogen of geschiktheid om te arbeiden, maar als een geheel van instrumenten die de mens bij zijn arbeid gebruikt, is ongetwijfeld een bondgenoot van de mens. Door de techniek wordt de groei van de arbeid begunstigd, vervolmaakt, versneld en vermenigvuldigd. Ze is een aansporing voor de steeds verder gaande wetenschap om de kwantiteit van arbeidsproducten te verhogen en om vele hiervan ook kwalitatief te verbeteren. Maar het komt ook soms voor dat de techniek in plaats van bondgenoot van de mens bijna zijn vijand wordt, zoals wanneer de mechanisering van het werk de mens “verdringt”, door alle persoonlijk plezier in de arbeid en de prikkel tot creativiteit en verantwoordelijkheid weg te nemen, of wanneer ze veel arbeiders van hun vroegere werkgelegenheid berooft of, door te grote verheerlijking van de machine, de mens tot slaaf ervan maakt.
Als dus de Bijbelse woorden “onderwerp de aarde”, die van het begin af aan tot de mens gericht zijn, zo begrepen worden dat ze op de hele moderne industriële en postindustriële tijd van toepassing zijn, sluiten ze ongetwijfeld ook een relatie met de techniek in, d.w.z. met het geheel van de machines en instrumenten dat de vrucht is van de arbeid van het menselijk verstand en een historische bevestiging van de heerschappij van de mens over de natuur.
Het huidige tijdperk van de menselijke geschiedenis, vooral van bepaalde gemeenschappen, heeft terecht de waarde en het belang van de techniek naar voren gebracht als een primaire en machtige factor voor de economische vooruitgang; maar tegelijkertijd zijn met de groei van deze techniek wezenlijke vragen opgekomen – en deze blijven voortdurend opkomen – die betrekking hebben op de menselijke arbeid met het oog op het subject ervan, dat de mens zelf is. Deze vragen hebben een bijzonder gewicht met betrekking tot thema’s en strijdvragen van ethische en ethisch sociale aard. Daarom vormen deze vragen een voortdurende uitdaging voor allerlei commissies, voor staten en hun regeringen, voor systemen en internationale organen; ze vormen ook een uitdaging voor de Kerk zelf.
Hoewel het de schijn kan hebben dat het in het industriële proces de machine is die “werkt” – terwijl de mens ze alleen maar bedient, waarbij hij het functioneren ervan op verschillende manieren mogelijk maakt en helpt -, toch is het waar dat juist om deze reden de vooruitgang van de techniek aanleiding geeft om de kwestie van de menselijke arbeid opnieuw aan de orde te stellen. Zowel de eerste industrialisatie, die de zogenaamde arbeiderskwestie in het leven riep, als de erop volgende veranderingen in de bloeitijd van de grootindustrie en de gebeurtenissen daarna tonen heel duidelijk aan dat zelfs in een periode van steeds meer gemechaniseerde arbeid de mens zelf het subject van de arbeid blijft.
De ontwikkeling van de grootindustrie en van de verscheidene sectoren die ermee samenhangen, zelfs de meest moderne elektronicatechniek, vooral op het gebied van de miniaturisering, van de communicatiemiddelen en de telecommunicatie enz., laat zien van hoeveel belang de techniek, die door het menselijk vernuft voortgebrachte bondgenoot van de arbeid, is in de wisselwerking tussen het subject en het object van de arbeid (in de meest uitgebreide zin van het woord). Deze techniek, die ik hier niet zie als een vermogen of geschiktheid om te arbeiden, maar als een geheel van instrumenten die de mens bij zijn arbeid gebruikt, is ongetwijfeld een bondgenoot van de mens. Door de techniek wordt de groei van de arbeid begunstigd, vervolmaakt, versneld en vermenigvuldigd. Ze is een aansporing voor de steeds verder gaande wetenschap om de kwantiteit van arbeidsproducten te verhogen en om vele hiervan ook kwalitatief te verbeteren. Maar het komt ook soms voor dat de techniek in plaats van bondgenoot van de mens bijna zijn vijand wordt, zoals wanneer de mechanisering van het werk de mens “verdringt”, door alle persoonlijk plezier in de arbeid en de prikkel tot creativiteit en verantwoordelijkheid weg te nemen, of wanneer ze veel arbeiders van hun vroegere werkgelegenheid berooft of, door te grote verheerlijking van de machine, de mens tot slaaf ervan maakt.
Als dus de Bijbelse woorden “onderwerp de aarde”, die van het begin af aan tot de mens gericht zijn, zo begrepen worden dat ze op de hele moderne industriële en postindustriële tijd van toepassing zijn, sluiten ze ongetwijfeld ook een relatie met de techniek in, d.w.z. met het geheel van de machines en instrumenten dat de vrucht is van de arbeid van het menselijk verstand en een historische bevestiging van de heerschappij van de mens over de natuur.
Het huidige tijdperk van de menselijke geschiedenis, vooral van bepaalde gemeenschappen, heeft terecht de waarde en het belang van de techniek naar voren gebracht als een primaire en machtige factor voor de economische vooruitgang; maar tegelijkertijd zijn met de groei van deze techniek wezenlijke vragen opgekomen – en deze blijven voortdurend opkomen – die betrekking hebben op de menselijke arbeid met het oog op het subject ervan, dat de mens zelf is. Deze vragen hebben een bijzonder gewicht met betrekking tot thema’s en strijdvragen van ethische en ethisch sociale aard. Daarom vormen deze vragen een voortdurende uitdaging voor allerlei commissies, voor staten en hun regeringen, voor systemen en internationale organen; ze vormen ook een uitdaging voor de Kerk zelf.
Referenties naar alinea 5: 1
Caritas in Veritate ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 6 Arbeid in subjectieve zin: de mens als subject van de arbeid
6
Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
“Keer geen enkele arme de rug toe” (Tobit 4, 7) ->=geentekst=
Bij de voortzetting van mijn onderzoek in hoeverre de analyse van de arbeid samenhangt met de woorden van de Bijbel dat de mens de aarde moet onderwerpen, moet ik mijn aandacht concentreren op de arbeid in subjectieve zin, veel meer dan ik gedaan heb met betrekking tot de objectieve betekenis van de arbeid, waar ik de enorme problematiek, die volkomen en in details bekend is bij de geleerden op de verschillende terreinen en ook bij de mensen die werken, naar hun verschillende specialisaties, nauwelijks aangestipt heb. De woorden van het boek Genesis, waarnaar ik in deze analyse verwijs, spreken op indirecte wijze over arbeid in objectieve zin en op dezelfde manier spreken ze ook over het subject van de arbeid; maar wat ze zeggen is zeer ernstig en vol diepe betekenis.
De mens moet de aarde onderwerpen en beheersen, omdat hij als het “beeld van God” een persoon is, d.w.z. een subjectief levend wezen dat in staat is op vooraf bepaalde en redelijke manier te handelen, dat de mogelijk heeft om over zichzelf te beslissen en dat ernaar streeft zichzelf te vervolmaken. De mens is dus als persoon subject van de arbeid; als persoon werkt hij, verricht hij allerlei handelingen die bij het arbeidsproces horen en die, onafhankelijk van hun objectieve inhoud, ertoe moeten dienen zijn menszijn te verwezenlijken en de roeping te vervullen die hem juist tot persoon maakt en hem juist krachtens zijn menszijn eigen is. Aan de voornaamste waarheden met betrekking tot dit thema is onlangs door het Tweede Vaticaans Concilie herinnerd in de constitutie Gaudium et Spes [575], vooral in het eerste hoofdstuk, dat aan de roeping van de mens gewijd is.
Daarom heeft deze “heerschappij”, waarover in de hier overdachte Bijbeltekst gesproken wordt, niet slechts betrekking op de objectieve dimensie van de arbeid, maar leert ze ons tegelijkertijd begrip te hebben voor de subjectieve dimensie ervan. De arbeid als een reeks van activiteiten waardoor de mens en de mensheid de aarde onderwerpen, komt pas met dit fundamentele Bijbelse begrip overeen, als de mens zich in dit hele arbeidsproces manifestreet en bevestigt als degene die “heerst”. Deze heerschappij heeft in zekere zin zelfs meer betrekking op de subjectieve dan op de objectieve dimensie: de eerste bepaalt juist de ethische aard van de arbeid. Er is in feite geen twijfel mogelijk dat de menselijke arbeid een eigen ethische waarde heeft, die onmiddellijk en rechtstreeks verbonden is met het feit dat degene die deze arbeid verricht een persoon is, een bewust en vrij subject, d.w.z. een subject dat over zichzelf beslist.
Deze waarheid, die in zekere zin de fundamentele en blijvende kern van de christelijke leer over de menselijke arbeid vormt, was en is van primaire betekenis voor de formulering van de belangrijke sociale problemen, die alle tijdperken van de menselijke geschiedenis omvatten.
In de antieke oudheid kreeg een eigen typisch onderscheid de overhand, waardoor de mensen in groepen werden ingedeeld volgens de aard van de arbeid waar zij zich op toelegden. Arbeid waarvoor lichamelijke vaardigheid van de arbeider vereist werd, arbeid van spieren en handen, werd de vrije mens onwaardig geacht en daarom werden hiervoor slaven bestemd. Maar het christendom heeft, door bepaalde aspecten die reeds tot het Oude Testament behoorde te verruimen, de ideeën op dit terrein radicaal veranderd, waarbij het uitging van de hele schat van de evangelische boodschap en vooral van de waarheid dat Hij die, ofschoon Hij bestond in goddelijke majesteit, in alles aan ons gelijk is geworden, (Hebr. 2, 17; Fil. 2, 5-8) [[b:Hebr. 2, 17; Fil. 2, 5-8]] en dat Hij het grootste deel van zijn leven aan arbeid heeft besteed in moeizaam zwoegen aan de werkbank van een timmerman. Dit is juist het op zich meest betekende “evangelie van de arbeid”, dat de grondslag aangeeft waarop men over de betekenis en het gewicht van de menselijke arbeid moet oordelen en constateren dat deze niet op de eerste plaats de soort arbeid is die verricht wordt, maar het feit dat degene die hem verricht een persoon is. Daarom moeten de bronnen van de waardigheid van de arbeid primair niet in de objectieve, maar in de subjectieve dimensie gezocht worden.
Als men zo hierover denkt, verdwijnt bijna die grondslag waarop de antieke wereld de mensen in verschillende groepen indeelde naar de soort arbeid die zij verrichten. Daaruit volgt evenwel niet dat de menselijke arbeid, als men let op de objectieve dimensie ervan, niet op enigerlei wijze goedkeurend en geprezen kan en moet worden. Het enige dat men kan zeggen is dat de primaire basis van de waarde van de arbeid de mens zelf is, die er het subject van is. Hiermee gaat onmiddellijk deze zeer gewichtige en ethisch belangrijke conclusie gepaard: hoe waar het ook is dat de mens geboren en geroepen is om te werken, toch “dient in de allereerste plaats de arbeid de mens en niet de mens de arbeid”. Deze conclusie brengt er ons terecht toe de uiterst belangrijke subjectieve betekenis te erkennen boven de objectieve betekenis.
Door de zaak zo op te vatten en door te stellen dat verschillende soorten arbeid die door de mens verricht worden een grotere of kleinere objectieve waarde hebben, wil ik toch duidelijk vaststellen dat iedere arbeid beoordeeld moet worden naar de waardigheid die eigen is aan het subject van deze arbeid, d.w.z. aan de persoon of de mens die deze arbeid verricht. Van de andere kant: onafhankelijk van de arbeid die iedere mens verricht, als men stelt dat het – soms veel toeleg en ijver vereisende – doel van al deze arbeid hetzelfde is, toch heeft dit doel in zich geen vaste en beslissende betekenis. Want kort en goed, het doel van de arbeid, van iedere arbeid die de mens onderneemt, blijft steeds de mens zelf – of het nu gaat om arbeid die voornamelijk dienstbaar is, of om arbeid die naar de gewone manier van oordelen uiterst eentonig is, of zelfs om arbeid die de mens vooral naar een tweederangs plaats in de maatschappij verdringt.
De mens moet de aarde onderwerpen en beheersen, omdat hij als het “beeld van God” een persoon is, d.w.z. een subjectief levend wezen dat in staat is op vooraf bepaalde en redelijke manier te handelen, dat de mogelijk heeft om over zichzelf te beslissen en dat ernaar streeft zichzelf te vervolmaken. De mens is dus als persoon subject van de arbeid; als persoon werkt hij, verricht hij allerlei handelingen die bij het arbeidsproces horen en die, onafhankelijk van hun objectieve inhoud, ertoe moeten dienen zijn menszijn te verwezenlijken en de roeping te vervullen die hem juist tot persoon maakt en hem juist krachtens zijn menszijn eigen is. Aan de voornaamste waarheden met betrekking tot dit thema is onlangs door het Tweede Vaticaans Concilie herinnerd in de constitutie Gaudium et Spes [575], vooral in het eerste hoofdstuk, dat aan de roeping van de mens gewijd is.
Daarom heeft deze “heerschappij”, waarover in de hier overdachte Bijbeltekst gesproken wordt, niet slechts betrekking op de objectieve dimensie van de arbeid, maar leert ze ons tegelijkertijd begrip te hebben voor de subjectieve dimensie ervan. De arbeid als een reeks van activiteiten waardoor de mens en de mensheid de aarde onderwerpen, komt pas met dit fundamentele Bijbelse begrip overeen, als de mens zich in dit hele arbeidsproces manifestreet en bevestigt als degene die “heerst”. Deze heerschappij heeft in zekere zin zelfs meer betrekking op de subjectieve dan op de objectieve dimensie: de eerste bepaalt juist de ethische aard van de arbeid. Er is in feite geen twijfel mogelijk dat de menselijke arbeid een eigen ethische waarde heeft, die onmiddellijk en rechtstreeks verbonden is met het feit dat degene die deze arbeid verricht een persoon is, een bewust en vrij subject, d.w.z. een subject dat over zichzelf beslist.
Deze waarheid, die in zekere zin de fundamentele en blijvende kern van de christelijke leer over de menselijke arbeid vormt, was en is van primaire betekenis voor de formulering van de belangrijke sociale problemen, die alle tijdperken van de menselijke geschiedenis omvatten.
In de antieke oudheid kreeg een eigen typisch onderscheid de overhand, waardoor de mensen in groepen werden ingedeeld volgens de aard van de arbeid waar zij zich op toelegden. Arbeid waarvoor lichamelijke vaardigheid van de arbeider vereist werd, arbeid van spieren en handen, werd de vrije mens onwaardig geacht en daarom werden hiervoor slaven bestemd. Maar het christendom heeft, door bepaalde aspecten die reeds tot het Oude Testament behoorde te verruimen, de ideeën op dit terrein radicaal veranderd, waarbij het uitging van de hele schat van de evangelische boodschap en vooral van de waarheid dat Hij die, ofschoon Hij bestond in goddelijke majesteit, in alles aan ons gelijk is geworden, (Hebr. 2, 17; Fil. 2, 5-8) [[b:Hebr. 2, 17; Fil. 2, 5-8]] en dat Hij het grootste deel van zijn leven aan arbeid heeft besteed in moeizaam zwoegen aan de werkbank van een timmerman. Dit is juist het op zich meest betekende “evangelie van de arbeid”, dat de grondslag aangeeft waarop men over de betekenis en het gewicht van de menselijke arbeid moet oordelen en constateren dat deze niet op de eerste plaats de soort arbeid is die verricht wordt, maar het feit dat degene die hem verricht een persoon is. Daarom moeten de bronnen van de waardigheid van de arbeid primair niet in de objectieve, maar in de subjectieve dimensie gezocht worden.
Als men zo hierover denkt, verdwijnt bijna die grondslag waarop de antieke wereld de mensen in verschillende groepen indeelde naar de soort arbeid die zij verrichten. Daaruit volgt evenwel niet dat de menselijke arbeid, als men let op de objectieve dimensie ervan, niet op enigerlei wijze goedkeurend en geprezen kan en moet worden. Het enige dat men kan zeggen is dat de primaire basis van de waarde van de arbeid de mens zelf is, die er het subject van is. Hiermee gaat onmiddellijk deze zeer gewichtige en ethisch belangrijke conclusie gepaard: hoe waar het ook is dat de mens geboren en geroepen is om te werken, toch “dient in de allereerste plaats de arbeid de mens en niet de mens de arbeid”. Deze conclusie brengt er ons terecht toe de uiterst belangrijke subjectieve betekenis te erkennen boven de objectieve betekenis.
Door de zaak zo op te vatten en door te stellen dat verschillende soorten arbeid die door de mens verricht worden een grotere of kleinere objectieve waarde hebben, wil ik toch duidelijk vaststellen dat iedere arbeid beoordeeld moet worden naar de waardigheid die eigen is aan het subject van deze arbeid, d.w.z. aan de persoon of de mens die deze arbeid verricht. Van de andere kant: onafhankelijk van de arbeid die iedere mens verricht, als men stelt dat het – soms veel toeleg en ijver vereisende – doel van al deze arbeid hetzelfde is, toch heeft dit doel in zich geen vaste en beslissende betekenis. Want kort en goed, het doel van de arbeid, van iedere arbeid die de mens onderneemt, blijft steeds de mens zelf – of het nu gaat om arbeid die voornamelijk dienstbaar is, of om arbeid die naar de gewone manier van oordelen uiterst eentonig is, of zelfs om arbeid die de mens vooral naar een tweederangs plaats in de maatschappij verdringt.
Referenties naar alinea 6: 10
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
“Keer geen enkele arme de rug toe” (Tobit 4, 7) ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 7 Een bedreiging voor de juiste scala van waarden
7
Centesimus Annus ->=geentekst=
Deze fundamentele stellingen over de arbeid zijn in alle tijden voortgekomen uit de rijke schat van de christelijke waarheid, vooral van de boodschap van het “evangelie van de arbeid” en hebben de basis gelegd voor een nieuwe wijze van denken, oordelen en handelen bij de mensen. In de moderne tijd, sinds de opkomst van de industrie, moet de christelijke waarheid over de arbeid zich verzetten tegen allerlei geestesstromingen die de zogenaamde materialistische en economistische leerstellingen volgden.
Sommige aanhangers van deze ideeën beschouwen en behandelen de arbeid als een soort “koopwaar” die de arbeider – en voornamelijk de industriearbeider – verkoopt aan de werkgever, die tegelijk de eigenaar van het “kapitaal” is, d.w.z. van het geheel van instrumenten die geschikt zijn om het werk te verrichten en van de productiemiddelen. Deze denkwijze over de arbeid was misschien het meest in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid. Sindsdien zijn de zo nadrukkelijk geformuleerde ideeën van deze aard bijna geheel verdwenen en is een humanere wijze van denken en waardering met betrekking tot de arbeid gegroeid. De wisselwerking tussen de arbeider en het geheel van instrumenten en productiemiddelen heeft tot feitelijk gevolg gehad dat allerlei vormen van mateloze opeenhoping van rijkdom of zogenaamd kapitalisme ontstonden – parallel met allerlei vormen van collectivisme – waarbij andere elementen van sociaal-economische aard zijn binnengedrongen, die het resultaat zijn van bepaalde concrete nieuwe omstandigheden, van de activiteit van arbeidersbonden en openbare autoriteiten en van de tussenkomst van grote fabrieken en ondernemingen die de nationale grenzen overschrijden (de zgn. multinationals). Niettemin bestaat nog steeds het gevaar dat de arbeid beschouwd wordt als een soort “koopwaar” of als een onpersoonlijke kracht die nodig is voor de productie (de term “arbeidskracht” wordt zelfs regelmatig gebruikt), en dit gevaar zal altijd blijven bestaan als de hele manier van spreken over economische zaken hoofdzakelijk uitgaat van premissen die eigen zijn aan het materialistische economisme.
Deze wijze van denken en oordelen krijgt een voortdurende en systematische kans en wordt tot op zekere hoogte zelfs gestimuleerd door het versnelde proces van een voortschrijdende beschaving die alleen maar oog heeft voor het materialisme, waarin voornamelijk belang wordt gehecht aan de objectieve betekenis van de arbeid, terwijl de subjectieve betekenis – d.w.z. al wat ofwel zijdelings of rechtstreeks betrekking heeft op het subject zelf van de arbeid – een secundaire plaats inneemt. In al dergelijke gevallen, in iedere sociale situatie van deze aard, vindt een verwarring, of zelfs een omkering plaats van de orde die van het begin af aan door de woorden van het boek Genesis is vastgelegd: de mens wordt louter behandeld als productiemiddel, vgl: Quadragesimo Anno [[[652|119]]] terwijl hij – en hij alleen – zonder rekening te houden met het werk dat hij doet, gebruikt moet worden als het subject dat de arbeid verricht en dat de eigenlijke vakman en meester is. Deze omkering van de orde, afgezien van het programma en de naam waaronder ze tot stand gebracht wordt, zou eigenlijk kapitalisme genoemd moeten worden in de zin die hieronder uitvoeriger behandeld zal worden. Het is bekend dat kapitalisme een bepaalde historische betekenis heeft als systeem, en wel een sociaal-economisch systeem, dat tegengesteld is aan socialisme of communisme. Toch, als men zijn aandacht schenkt aan het opsporen van de fundamentele waarheid, waardoor het hele proces van de economie en vooral de productiestructuren – waaronder de arbeid zelf – beoordeeld worden, moet men erkennen dat de dwaling van het oorspronkelijke kapitalisme zich overal kan herhalen waar de mens, evenals het geheel van materiële productiemiddelen, in zekere zin als instrument behandeld wordt en niet naar de eigenlijke waardigheid van zijn arbeid, d.w.z. niet als subject en schepper, en dus als het eigenlijke doel waarop zich het hele productieproces richt.
Zo begrijpt men dat de analyse van de menselijke arbeid in het licht van die Bijbelse woorden over de heerschappij van de mens over de aarde, als tot de diepste kern van dat ingewikkelde geheel van ethisch-sociale problemen doordringt. Een oordeel hierover moet centraal staan op het hele gebied van de sociale en economische politiek, en dit betreft niet alleen de afzonderlijke landen, maar ook de ruimere betrekkingen tussen naties en continenten, vooral met het oog op de spanningen die men in de wereld kan waarnemen, niet alleen tussen oost en west, maar ook tussen noord en zuid. Aan de verscheidene dimensies van het ingewikkelde geheel van de ethische-sociale kwesties van deze tijd hebben zowel Johannes XXIII in de encycliek Mater et Magistra [90] als Paulus VI in de encycliek Populorum Progressio [266] de grootste zorg en aandacht besteed.
Sommige aanhangers van deze ideeën beschouwen en behandelen de arbeid als een soort “koopwaar” die de arbeider – en voornamelijk de industriearbeider – verkoopt aan de werkgever, die tegelijk de eigenaar van het “kapitaal” is, d.w.z. van het geheel van instrumenten die geschikt zijn om het werk te verrichten en van de productiemiddelen. Deze denkwijze over de arbeid was misschien het meest in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid. Sindsdien zijn de zo nadrukkelijk geformuleerde ideeën van deze aard bijna geheel verdwenen en is een humanere wijze van denken en waardering met betrekking tot de arbeid gegroeid. De wisselwerking tussen de arbeider en het geheel van instrumenten en productiemiddelen heeft tot feitelijk gevolg gehad dat allerlei vormen van mateloze opeenhoping van rijkdom of zogenaamd kapitalisme ontstonden – parallel met allerlei vormen van collectivisme – waarbij andere elementen van sociaal-economische aard zijn binnengedrongen, die het resultaat zijn van bepaalde concrete nieuwe omstandigheden, van de activiteit van arbeidersbonden en openbare autoriteiten en van de tussenkomst van grote fabrieken en ondernemingen die de nationale grenzen overschrijden (de zgn. multinationals). Niettemin bestaat nog steeds het gevaar dat de arbeid beschouwd wordt als een soort “koopwaar” of als een onpersoonlijke kracht die nodig is voor de productie (de term “arbeidskracht” wordt zelfs regelmatig gebruikt), en dit gevaar zal altijd blijven bestaan als de hele manier van spreken over economische zaken hoofdzakelijk uitgaat van premissen die eigen zijn aan het materialistische economisme.
Deze wijze van denken en oordelen krijgt een voortdurende en systematische kans en wordt tot op zekere hoogte zelfs gestimuleerd door het versnelde proces van een voortschrijdende beschaving die alleen maar oog heeft voor het materialisme, waarin voornamelijk belang wordt gehecht aan de objectieve betekenis van de arbeid, terwijl de subjectieve betekenis – d.w.z. al wat ofwel zijdelings of rechtstreeks betrekking heeft op het subject zelf van de arbeid – een secundaire plaats inneemt. In al dergelijke gevallen, in iedere sociale situatie van deze aard, vindt een verwarring, of zelfs een omkering plaats van de orde die van het begin af aan door de woorden van het boek Genesis is vastgelegd: de mens wordt louter behandeld als productiemiddel, vgl: Quadragesimo Anno [[[652|119]]] terwijl hij – en hij alleen – zonder rekening te houden met het werk dat hij doet, gebruikt moet worden als het subject dat de arbeid verricht en dat de eigenlijke vakman en meester is. Deze omkering van de orde, afgezien van het programma en de naam waaronder ze tot stand gebracht wordt, zou eigenlijk kapitalisme genoemd moeten worden in de zin die hieronder uitvoeriger behandeld zal worden. Het is bekend dat kapitalisme een bepaalde historische betekenis heeft als systeem, en wel een sociaal-economisch systeem, dat tegengesteld is aan socialisme of communisme. Toch, als men zijn aandacht schenkt aan het opsporen van de fundamentele waarheid, waardoor het hele proces van de economie en vooral de productiestructuren – waaronder de arbeid zelf – beoordeeld worden, moet men erkennen dat de dwaling van het oorspronkelijke kapitalisme zich overal kan herhalen waar de mens, evenals het geheel van materiële productiemiddelen, in zekere zin als instrument behandeld wordt en niet naar de eigenlijke waardigheid van zijn arbeid, d.w.z. niet als subject en schepper, en dus als het eigenlijke doel waarop zich het hele productieproces richt.
Zo begrijpt men dat de analyse van de menselijke arbeid in het licht van die Bijbelse woorden over de heerschappij van de mens over de aarde, als tot de diepste kern van dat ingewikkelde geheel van ethisch-sociale problemen doordringt. Een oordeel hierover moet centraal staan op het hele gebied van de sociale en economische politiek, en dit betreft niet alleen de afzonderlijke landen, maar ook de ruimere betrekkingen tussen naties en continenten, vooral met het oog op de spanningen die men in de wereld kan waarnemen, niet alleen tussen oost en west, maar ook tussen noord en zuid. Aan de verscheidene dimensies van het ingewikkelde geheel van de ethische-sociale kwesties van deze tijd hebben zowel Johannes XXIII in de encycliek Mater et Magistra [90] als Paulus VI in de encycliek Populorum Progressio [266] de grootste zorg en aandacht besteed.
Referenties naar alinea 7: 2
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Centesimus Annus ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 8 Arbeiderssolidariteit
8
Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Sociale rechtvaardigheid voor de wereld van het platteland ->=geentekst=
Als het dus gaat om de menselijk arbeid naar de fundamentele dimensie van het subject ervan, d.w.z. van de menselijke persoon die een bepaald werk verricht, moet men vanuit dit gezichtspunt minstens een beknopte beoordeling geven van de vorderingen die in de negentig jaren sinds de verschijning van de encycliek Rerum Novarum [651] gemaakt zijn met betrekking tot de subjectieve dimensie van de arbeid. Want al is het subject van de arbeid steeds hetzelfde, namelijk de mens, toch vinden er, als men op de objectieve dimensie let, opvallende veranderingen plaats. Hoewel men kan zeggen dat de arbeid, vanwege zijn subject, één is (en wel uniek en geen enkele keer herhaalbaar), toch moet men vaststellen, als men let op de objectieve richtingen die hij kan uitgaan, dat er veel soorten arbeid zijn: even zoveel verschillende soorten werk. De ontwikkeling van de beschaving en van de menselijke cultuur brengt op dit gebied een voortdurende verrijking met zich mee. Maar evenzeer moet men vaststellen dat in deze ontwikkeling niet alleen nieuwe vormen van arbeid verschijnen, maar ook dat andere wegvallen. Al is dit over het algemeen een gewoon verschijnsel, toch moet men bekijken of en in hoeverre hierbij onregelmatigheden insluipen, die om ethisch-sociale redenen gevaarlijk kunnen zijn. Om een ongelijkheid of anomalie van zo’n groot gewicht is juist in de vorige eeuw de “arbeiderskwestie” ontstaan, die soms ook de “kwestie van het proletariaat” genoemd wordt. Deze kwestie – met de eraan verbonden problemen – heeft tot resultaat gehad dat een gerechtvaardige sociale reactie werd opgeroepen en dat een grote en levendige solidariteit onder de arbeiders werd opgewekt en als het ware losbrak, vooral onder de industriearbeiders. De oproep tot deze solidariteit en tot gemeenschappelijke actie, die tot de arbeiders gericht werd – vooral tot degene die werken in een nauwkeurig gespecificeerde sector, die bovendien monotoon werk met zich meebracht dat de mensen van hun persoonlijkheid beroofde in enorme industrieën en fabrieken waar de machine de mens overheerst – deze oproep is van groot gewicht en enorm belang geweest in de ethisch-sociale kwestie. Deze gemeenschappelijke wil stelde zich teweer tegen de degradatie van de menselijke waardigheid, in zoverre de mens het subject van de arbeid is, en tevens tegen de hiermee samenhangende ongehoorde uitbuiting, waaraan de arbeiders waren blootgesteld op het gebied van lonen, arbeidsvoorwaarden en sociale waarborgen voor de arbeiders, Deze reactie heeft de arbeiders werkelijk verenigd in een gemeenschap die getekend is door een grote solidariteit.
Als men de leer van de encycliek Rerum Novarum [651] en de vele latere documenten van het kerkelijke leergezag beziet, moet men eerlijk bekennen dat die reactie op een vorm van onrechtvaardigheid en benadeling die tot de hemel om wraak riep (Deut. 24, 15; Jak. 5, 4; Gen. 4, 10) [[b:Deut. 24, 15; Jak. 5, 4; Gen. 4, 10]] en die de arbeiders onderdrukte in een tijd dat de industrie zich stormenderhand ontwikkelde, gerechtvaardigd was vanuit het standpunt van de sociale moraal. Deze situatie vond steun in het sociaal-politieke “liberale” systeem dat, overeenkomstig de stellingen die eigen zijn aan het economisme, alleen de economische initiatieven van de bezitters van “kapitaal” erkende en beschermde, maar niet voldoende rekening hield met de rechten van de arbeiders, door te beweren dat de menselijke arbeid slechts een instrument was in het productieproces en dat het “kapitaal” de grondslag, de motor en het doel van de productie was.
Sindsdien heeft de solidariteit onder de arbeiders – terwijl tegelijk het geweten van anderen met betrekking tot de rechten van de arbeiders duidelijker ging spreken en zich van zijn grotere plicht bewust werd – in vele gevallen heel grote veranderingen teweeggebracht. Allerlei nieuwe systemen zijn bedacht; allerlei vormen van een nieuwe ongelimiteerde accumulatie van rijkdom, het zogenaamde neo-kapitalisme, of van collectivisme zijn ontwikkeld. Arbeiders kunnen niet zelden deelnemen aan het beheer en de controle van goederen die door fabrieken of productiemaatschappijen worden voortgebracht – en in feite nemen ze er aan deel. Door middel van passende verenigingen oefenen zij een krachtige invloed uit op de arbeidsvoorwaarden en lonen en op de sociale wetgeving. Maar toch zijn allerlei ideologische of machtssystemen en nieuwe verhoudingen, die in de verschillende lagen van de menselijke samenleving ontstaan zijn, er de oorzaak van dat aperte onrechtvaardige toestanden gehandhaafd zijn en nieuwe eraan zijn toegevoegd. Op wereldniveau heeft de vooruitgang van de beschaving en van de sociale communicatie tot gevolg gehad dat de levens- en werkomstandigheden van de mens in de hele wereld beter onderkend werden; maar er zijn ook andere vormen van onrechtvaardigheid ontdekt, veel grotere dan die welke in de vorige eeuw de arbeiders tot eenheid gedreven hebben door middel van een speciale band van solidariteit onder de arbeiders. Dit gebeurt in streken waar de invoering van de industrie, een veranderingsproces, al enigszins gevorderd is; hetzelfde gebeurt in die streken waar de landbouw of andere soortgelijke bezigheden het voornaamste werkterrein blijven.
Bewegingen die ernaar streven solidariteit tot stand te brengen op het gebied van de menselijke arbeid – een solidariteit die nooit afkerig mag zijn van dialoog en samenwerking met anderen – kunnen ook nodig zijn met betrekking tot de situatie van bepaalde maatschappelijke groeperingen die voordien niet in deze bewegingen werden opgenomen: die in de veranderende sociale systemen en levensomstandigheden werkelijk tot proletariërs gemaakt worden of reeds in echt proletarische omstandigheden verkeren, al dragen zij die naam nog niet – hoewel zij hem verdienen. In deze situatie kunnen zich categorieën of groepen bevinden van de werkende “intelligentsia”, vooral wanneer hun arbeid minder gevraagd wordt omdat steeds meer mensen kunnen gaan studeren en dus het aantal afgestudeerden voortdurend groter wordt in de sector van de intellectuele beroepen. Deze werkloosheid, waaronder intellectuelen gebukt gaan, ontstaat of neemt toe als het te volgen onderwijs niet gericht is op bepaalde, door de behoeften van de maatschappij geëiste, vormen van werkgelegenheid of dienstverlening, als er minder vraag is naar arbeid waarvoor een geschoolde beroepsopleiding noodzakelijk is, of als de salariëring minder is dan die voor enige handenarbeid. Natuurlijk is onderricht en onderwijs op zich altijd een heel groot goed en een belangrijke verrijking en een sieraad van de menselijke persoon; niettemin kunnen zich hiernaast ook omstandigheden voordoen waardoor mensen tot proletariërs gemaakt worden.
Daarom moet men voortdurend de vraag stellen naar het subject van de arbeid en zijn levensomstandigheden. Om sociale rechtvaardigheid te bereiken in de verschillende werelddelen, in de onderscheiden landen en hun wederzijdse betrekkingen, zijn nieuwe solidariteitsbewegingen onder en met de arbeiders noodzakelijk. Deze solidariteit moet voortdurend aanwezig zijn, overal waar ze vereist is vanwege de vertrapte sociale waardigheid van het subject van de arbeid, vanwege de uitbuiting van de arbeiders, vanwege de steeds toenemende omstandigheden waarin de mensen door ellende en zelfs door honger gekweld worden. De Kerk voelt zich in deze kwestie ten zeerste verplicht, omdat zij deze beschouwt als haar zending, haar opdracht en als het bewijs van haar trouw aan Christus, opdat zij in waarheid de “Kerk der armen” kan zijn. Armen vertonen zich onder veel gedaanten; zij verschijnen op allerlei plaatsen en op alle ogenblikken; dikwijls komen zij naar voren als degenen die de kwalijke gevolgen ondergaan van de geschonden waardigheid van de menselijke arbeid: ofwel omdat de mogelijkheid om te werken – vanwege de inderdaad te betreuren werkloosheid – beperkt is, ofwel omdat de arbeid en de rechten die er uit voortvloeien, vooral het recht op rechtvaardig loon en sociale zekerheid voor de arbeider en zijn gezin, minder gewaardeerd worden.
Als men de leer van de encycliek Rerum Novarum [651] en de vele latere documenten van het kerkelijke leergezag beziet, moet men eerlijk bekennen dat die reactie op een vorm van onrechtvaardigheid en benadeling die tot de hemel om wraak riep (Deut. 24, 15; Jak. 5, 4; Gen. 4, 10) [[b:Deut. 24, 15; Jak. 5, 4; Gen. 4, 10]] en die de arbeiders onderdrukte in een tijd dat de industrie zich stormenderhand ontwikkelde, gerechtvaardigd was vanuit het standpunt van de sociale moraal. Deze situatie vond steun in het sociaal-politieke “liberale” systeem dat, overeenkomstig de stellingen die eigen zijn aan het economisme, alleen de economische initiatieven van de bezitters van “kapitaal” erkende en beschermde, maar niet voldoende rekening hield met de rechten van de arbeiders, door te beweren dat de menselijke arbeid slechts een instrument was in het productieproces en dat het “kapitaal” de grondslag, de motor en het doel van de productie was.
Sindsdien heeft de solidariteit onder de arbeiders – terwijl tegelijk het geweten van anderen met betrekking tot de rechten van de arbeiders duidelijker ging spreken en zich van zijn grotere plicht bewust werd – in vele gevallen heel grote veranderingen teweeggebracht. Allerlei nieuwe systemen zijn bedacht; allerlei vormen van een nieuwe ongelimiteerde accumulatie van rijkdom, het zogenaamde neo-kapitalisme, of van collectivisme zijn ontwikkeld. Arbeiders kunnen niet zelden deelnemen aan het beheer en de controle van goederen die door fabrieken of productiemaatschappijen worden voortgebracht – en in feite nemen ze er aan deel. Door middel van passende verenigingen oefenen zij een krachtige invloed uit op de arbeidsvoorwaarden en lonen en op de sociale wetgeving. Maar toch zijn allerlei ideologische of machtssystemen en nieuwe verhoudingen, die in de verschillende lagen van de menselijke samenleving ontstaan zijn, er de oorzaak van dat aperte onrechtvaardige toestanden gehandhaafd zijn en nieuwe eraan zijn toegevoegd. Op wereldniveau heeft de vooruitgang van de beschaving en van de sociale communicatie tot gevolg gehad dat de levens- en werkomstandigheden van de mens in de hele wereld beter onderkend werden; maar er zijn ook andere vormen van onrechtvaardigheid ontdekt, veel grotere dan die welke in de vorige eeuw de arbeiders tot eenheid gedreven hebben door middel van een speciale band van solidariteit onder de arbeiders. Dit gebeurt in streken waar de invoering van de industrie, een veranderingsproces, al enigszins gevorderd is; hetzelfde gebeurt in die streken waar de landbouw of andere soortgelijke bezigheden het voornaamste werkterrein blijven.
Bewegingen die ernaar streven solidariteit tot stand te brengen op het gebied van de menselijke arbeid – een solidariteit die nooit afkerig mag zijn van dialoog en samenwerking met anderen – kunnen ook nodig zijn met betrekking tot de situatie van bepaalde maatschappelijke groeperingen die voordien niet in deze bewegingen werden opgenomen: die in de veranderende sociale systemen en levensomstandigheden werkelijk tot proletariërs gemaakt worden of reeds in echt proletarische omstandigheden verkeren, al dragen zij die naam nog niet – hoewel zij hem verdienen. In deze situatie kunnen zich categorieën of groepen bevinden van de werkende “intelligentsia”, vooral wanneer hun arbeid minder gevraagd wordt omdat steeds meer mensen kunnen gaan studeren en dus het aantal afgestudeerden voortdurend groter wordt in de sector van de intellectuele beroepen. Deze werkloosheid, waaronder intellectuelen gebukt gaan, ontstaat of neemt toe als het te volgen onderwijs niet gericht is op bepaalde, door de behoeften van de maatschappij geëiste, vormen van werkgelegenheid of dienstverlening, als er minder vraag is naar arbeid waarvoor een geschoolde beroepsopleiding noodzakelijk is, of als de salariëring minder is dan die voor enige handenarbeid. Natuurlijk is onderricht en onderwijs op zich altijd een heel groot goed en een belangrijke verrijking en een sieraad van de menselijke persoon; niettemin kunnen zich hiernaast ook omstandigheden voordoen waardoor mensen tot proletariërs gemaakt worden.
Daarom moet men voortdurend de vraag stellen naar het subject van de arbeid en zijn levensomstandigheden. Om sociale rechtvaardigheid te bereiken in de verschillende werelddelen, in de onderscheiden landen en hun wederzijdse betrekkingen, zijn nieuwe solidariteitsbewegingen onder en met de arbeiders noodzakelijk. Deze solidariteit moet voortdurend aanwezig zijn, overal waar ze vereist is vanwege de vertrapte sociale waardigheid van het subject van de arbeid, vanwege de uitbuiting van de arbeiders, vanwege de steeds toenemende omstandigheden waarin de mensen door ellende en zelfs door honger gekweld worden. De Kerk voelt zich in deze kwestie ten zeerste verplicht, omdat zij deze beschouwt als haar zending, haar opdracht en als het bewijs van haar trouw aan Christus, opdat zij in waarheid de “Kerk der armen” kan zijn. Armen vertonen zich onder veel gedaanten; zij verschijnen op allerlei plaatsen en op alle ogenblikken; dikwijls komen zij naar voren als degenen die de kwalijke gevolgen ondergaan van de geschonden waardigheid van de menselijke arbeid: ofwel omdat de mogelijkheid om te werken – vanwege de inderdaad te betreuren werkloosheid – beperkt is, ofwel omdat de arbeid en de rechten die er uit voortvloeien, vooral het recht op rechtvaardig loon en sociale zekerheid voor de arbeider en zijn gezin, minder gewaardeerd worden.
Referenties naar alinea 8: 7
Centesimus Annus ->=geentekst=Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Sociale rechtvaardigheid voor de wereld van het platteland ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 9 De arbeid en de waardigheid van de persoon
9
Dilecti amici - Bereid tot verantwoording ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Jozef, man van geloof en gebed ->=geentekst=
De rol van de bejaarde in gezin en samenleving bevorderen ->=geentekst=
Oeconomicae et pecuniariae quaestiones ->=geentekst=
De moederlijke roeping eerbiedigen van de vrouw die werkt ->=geentekst=
Nog steeds met aandacht voor de mens als subject van de arbeid moet ik minstens in beknopte bewoordingen enkele kwesties aanraken waardoor de waardigheid van de menselijke arbeid nauwkeuriger bepaald wordt, omdat ze mij de mogelijkheid geven de bijzondere morele waarde ervan op nog subtielere wijze te beschrijven. Dit moet ik doen met de Bijbelse oproep voor ogen dat “de aarde onderworpen moet worden” (Gen. 1, 28) [[b:Gen. 1, 28]], waarin de wil van de Schepper geopenbaard wordt dat de mens door zijn arbeid in staat is die “heerschappij” te verwerven die hem in de zichtbare wereld toekomt.
De voornaamste en allereerste bedoeling van God met de mens, die Hij “naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt heeft” (Gen. 1, 26-27) [[b:Gen. 1, 26-27]], is zelfs niet herroepen toen de mens, na de verbreking van het oorspronkelijke verbond dat hij met God was aangegaan, de woorden hoorde: “In het zweet zult ge werken voor uw brood”. (Gen. 3, 19) [b:Gen. 3, 19] Deze woorden verwijzen naar de soms zeer zware krachtinspanning die sindsdien met de menselijke arbeid gepaard gaat; maar ze doen niets af aan de waarheid dat de arbeid zelf de weg is waarlangs de mens die hem toekomende “heerschappij” uitoefent over de zichtbare wereld door de aarde “te onderwerpen”. Deze krachtsinspanning is alle mensen bekend, omdat allen ze ervaren. Dit weten wel degelijk de mensen die soms in de moeilijkste omstandigheden handenarbeid verrichten; dit weten niet alleen de landbouwers die lange dagen besteden aan het bewerken van de aarde die soms “distels en doornen” voortbrengt (Hebr. 6, 8) [b:Hebr. 6, 8] (Gen. 3, 18) [[b:Gen. 3, 18]], maar ook de arbeiders in mijnen en steengroeven, de arbeiders in de staal- en metaalbedrijven en hoogovens, degenen die in de bouwondernemingen of op het veelvormige gebied van de constructiewerkplaatsen vaak hun leven op het spel zetten of het gevaar lopen ziek te worden. Dit weten ook de mensen die zich bezighouden met intellectueel werk; dit weten degenen die zich aan de natuurwetenschap wijden; dit weten de mensen die de zware taak hebben gewichtige beslissingen te nemen op sociaal terrein; dit weten de doktoren en het verplegend personeel, die dag en nacht waken bij zieken; dit weten de vrouwen die, soms zonder de juiste erkenning van de kant van de maatschappij en van hun eigen gezinsleden, de dagelijkse last dragen en de verantwoordelijkheid hebben hun huis en de opvoeding van de kinderen te verzorgen; kortom dit weten allen die arbeid verrichten, en omdat het vaststaat dat allen geroepen zijn om te arbeiden, hebben alle mensen deze ervaring.
En toch, ondanks al deze krachtsinspanning – en misschien in zekere zin om deze krachtsinspanning – is de arbeid een goed voor de mens. Zelfs al is eigen aan en kenmerkend voor de arbeid dat hij een “bonum arduum”, een “moeilijk te verwerven goed” is, zoals St. Thomas van Aquino zegt, vgl: ia-iiae q. 40 a. 1 co. [[[t:ia-iiae q. 40 a. 1 co.]]] vgl: ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1 [[[t:ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1]]] dat verhindert niet dat hij, als zodanig, een goed voor de mens is; en ik noem het niet alleen een “nuttig” of “te genieten” goed, maar een “waardig” goed, d.w.z. een goed dat overeenstemt met de waardigheid van de mens, waardoor deze waardigheid wordt uitgedrukt en vergroot. Als men dus de ethische betekenis van de arbeid nauwkeuriger wil beschrijven, moet men hierop het meest letten. Arbeid is een goed voor de mens – en wel een goed van zijn menszijn -, omdat de mens door de arbeid niet alleen de natuur omvormt door ze aan zijn behoeften aan te passen, maar ook zichzelf als mens vervolmaakt, zelfs in zekere zin “meer mens wordt”.
Zonder deze beschouwing kan de betekenis van de deugd van werklust niet begrepen worden, kan men er vooral geen idee van hebben waarom werklust een deugd zou zijn: want in werkelijkheid is de deugd, als een morele gewoonte, datgene in de mens waardoor hij als mens goed wordt. vgl: ia-iiae q. 40 a. 1 co. [[[t:ia-iiae q. 40 a. 1 co.]]] vgl: ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1 [[[t:ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1]]] Dit neemt evenwel geenszins de bezorgdheid weg, waaronder ik terecht gebukt ga, dat bij de arbeid waardoor de materie verheerlijkt wordt, de mens zelf wat zijn waardigheid betreft waardelozer wordt. vgl: Quadragesimo Anno [[[652|23]]] Het is immers bekend dat de arbeid op veelvuldige wijze tegen de mens zelf gebruikt kan worden, dat de mens met dwangarbeid in concentratiekampen gestraft kan worden, dat de arbeid een instrument kan worden om de mens te onderdrukken, en tenslotte dat de menselijke arbeid, d.w.z. de arbeidende mens op vele manieren kan worden uitgebuit. Dit alles pleit voor de morele verplichting om de werklust als deugd in verband te brengen met een sociale arbeidsordening, waardoor de mens in de uitoefening van zijn arbeid “meer mens” wordt en niet om zijn arbeid gedegradeerd wordt, niet alleen door het slijten van zijn lichamelijke krachten (wat tenminste tot op zekere hoogte niet te vermijden is), maar ook en vooral door het verminderen van de hem toekomende waardigheid en persoonlijkheid.
De voornaamste en allereerste bedoeling van God met de mens, die Hij “naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt heeft” (Gen. 1, 26-27) [[b:Gen. 1, 26-27]], is zelfs niet herroepen toen de mens, na de verbreking van het oorspronkelijke verbond dat hij met God was aangegaan, de woorden hoorde: “In het zweet zult ge werken voor uw brood”. (Gen. 3, 19) [b:Gen. 3, 19] Deze woorden verwijzen naar de soms zeer zware krachtinspanning die sindsdien met de menselijke arbeid gepaard gaat; maar ze doen niets af aan de waarheid dat de arbeid zelf de weg is waarlangs de mens die hem toekomende “heerschappij” uitoefent over de zichtbare wereld door de aarde “te onderwerpen”. Deze krachtsinspanning is alle mensen bekend, omdat allen ze ervaren. Dit weten wel degelijk de mensen die soms in de moeilijkste omstandigheden handenarbeid verrichten; dit weten niet alleen de landbouwers die lange dagen besteden aan het bewerken van de aarde die soms “distels en doornen” voortbrengt (Hebr. 6, 8) [b:Hebr. 6, 8] (Gen. 3, 18) [[b:Gen. 3, 18]], maar ook de arbeiders in mijnen en steengroeven, de arbeiders in de staal- en metaalbedrijven en hoogovens, degenen die in de bouwondernemingen of op het veelvormige gebied van de constructiewerkplaatsen vaak hun leven op het spel zetten of het gevaar lopen ziek te worden. Dit weten ook de mensen die zich bezighouden met intellectueel werk; dit weten degenen die zich aan de natuurwetenschap wijden; dit weten de mensen die de zware taak hebben gewichtige beslissingen te nemen op sociaal terrein; dit weten de doktoren en het verplegend personeel, die dag en nacht waken bij zieken; dit weten de vrouwen die, soms zonder de juiste erkenning van de kant van de maatschappij en van hun eigen gezinsleden, de dagelijkse last dragen en de verantwoordelijkheid hebben hun huis en de opvoeding van de kinderen te verzorgen; kortom dit weten allen die arbeid verrichten, en omdat het vaststaat dat allen geroepen zijn om te arbeiden, hebben alle mensen deze ervaring.
En toch, ondanks al deze krachtsinspanning – en misschien in zekere zin om deze krachtsinspanning – is de arbeid een goed voor de mens. Zelfs al is eigen aan en kenmerkend voor de arbeid dat hij een “bonum arduum”, een “moeilijk te verwerven goed” is, zoals St. Thomas van Aquino zegt, vgl: ia-iiae q. 40 a. 1 co. [[[t:ia-iiae q. 40 a. 1 co.]]] vgl: ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1 [[[t:ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1]]] dat verhindert niet dat hij, als zodanig, een goed voor de mens is; en ik noem het niet alleen een “nuttig” of “te genieten” goed, maar een “waardig” goed, d.w.z. een goed dat overeenstemt met de waardigheid van de mens, waardoor deze waardigheid wordt uitgedrukt en vergroot. Als men dus de ethische betekenis van de arbeid nauwkeuriger wil beschrijven, moet men hierop het meest letten. Arbeid is een goed voor de mens – en wel een goed van zijn menszijn -, omdat de mens door de arbeid niet alleen de natuur omvormt door ze aan zijn behoeften aan te passen, maar ook zichzelf als mens vervolmaakt, zelfs in zekere zin “meer mens wordt”.
Zonder deze beschouwing kan de betekenis van de deugd van werklust niet begrepen worden, kan men er vooral geen idee van hebben waarom werklust een deugd zou zijn: want in werkelijkheid is de deugd, als een morele gewoonte, datgene in de mens waardoor hij als mens goed wordt. vgl: ia-iiae q. 40 a. 1 co. [[[t:ia-iiae q. 40 a. 1 co.]]] vgl: ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1 [[[t:ia-iiae q. 34 a. 2 ad 1]]] Dit neemt evenwel geenszins de bezorgdheid weg, waaronder ik terecht gebukt ga, dat bij de arbeid waardoor de materie verheerlijkt wordt, de mens zelf wat zijn waardigheid betreft waardelozer wordt. vgl: Quadragesimo Anno [[[652|23]]] Het is immers bekend dat de arbeid op veelvuldige wijze tegen de mens zelf gebruikt kan worden, dat de mens met dwangarbeid in concentratiekampen gestraft kan worden, dat de arbeid een instrument kan worden om de mens te onderdrukken, en tenslotte dat de menselijke arbeid, d.w.z. de arbeidende mens op vele manieren kan worden uitgebuit. Dit alles pleit voor de morele verplichting om de werklust als deugd in verband te brengen met een sociale arbeidsordening, waardoor de mens in de uitoefening van zijn arbeid “meer mens” wordt en niet om zijn arbeid gedegradeerd wordt, niet alleen door het slijten van zijn lichamelijke krachten (wat tenminste tot op zekere hoogte niet te vermijden is), maar ook en vooral door het verminderen van de hem toekomende waardigheid en persoonlijkheid.
Referenties naar alinea 9: 7
Redemptoris Custos ->=geentekst=Dilecti amici - Bereid tot verantwoording ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Jozef, man van geloof en gebed ->=geentekst=
De rol van de bejaarde in gezin en samenleving bevorderen ->=geentekst=
Oeconomicae et pecuniariae quaestiones ->=geentekst=
De moederlijke roeping eerbiedigen van de vrouw die werkt ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 10 Arbeid en maatschappij: gezin en natie
10
Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Na op deze manier de persoonlijke dimensie van de menselijke arbeid te hebben bevestigd, moet ik mij gaan bezighouden met een tweede geheel van waarden, dat wezenlijk met deze dimensie samenhangt. De arbeid is immers de grondslag om een gezin op te bouwen, dat toch een natuurrecht en een roeping van de mens is. Deze twee groepen van waarden – de ene die tot de arbeid behoort en de andere die uit het wezen van het menselijke gezinsleven voortkomt – moeten op de juiste manier met elkaar verbonden worden en elkaar wederzijds doordringen. De arbeid is in zekere zin de voorwaarde om een gezin te kunnen stichten, omdat dit levensnoodzakelijke middelen nodig heeft, die de mens zich normaal verwerft door te werken. Arbeid en werklust beïnvloeden ook het hele opvoedingsproces in het gezin, en wel om die reden dat iedereen onder andere met behulp van de arbeid “mens wordt”; en dit “mens worden” geeft het voornaamste doel aan van het hele opvoedingsproces. Zoals duidelijk is, dragen beide facetten van de arbeid hier in zekere zin toe bij: het ene, dat nodig is voor het levensonderhoud en om het gezinsleven een basis te geven; het ander, waardoor de doelstellingen van het gezin bereikt worden, vooral de opvoeding. Niettemin houden deze beide facetten van de arbeid onderling verband en vullen zij elkaar op allerlei punten aan. Ik moet er in het algemeen aan herinneren en bevestigen dat het gezin één van de allerbelangrijkste punten is waarop de sociaal-ethische orde van de menselijke arbeid gericht moet worden. Bij het doorgeven van haar leer richt de Kerk haar aandacht altijd op bijzondere wijze op dit probleem, en ook in deze encycliek zal ik er nog op moeten terugkomen. Want in feite is het gezin zowel de gemeenschap die met behulp van de arbeid gesticht kan worden als de eerste huiselijke scholing in de arbeid voor ieder mens.
Een derde reeks van waarden die bij deze beschouwing – die handelt over het subject van de arbeid – naar voren komt, heeft betrekking op die grote maatschappij waarvan de mens deel uitmaakt krachtens heel bijzondere banden die door de cultuur van de menselijke geest en de geschiedenis geschapen zijn. Deze maatschappij – ook al is ze nog niet uitgegroeid tot de rijpe vorm van een natie – is niet alleen de grote opvoedster van de mens, zij het op indirecte wijze (omdat iedereen in het gezin die goederen en waarden in zich opneemt waaruit de hele menselijke cultuur van een natie bestaat), maar ook de edele uiting, op historisch en sociaal gebied, van de arbeid die door alle generaties verricht is. Hieruit volgt dat de mens zijn meest wezenlijke menselijke identiteit verbindt met zijn lidmaatschap van een natie en dat hij wil dat zijn arbeid ook een bijdrage zal zijn voor het gemeenschappelijke goed, de algemene welvaart, waarnaar hij samen met zijn landgenoten moet streven, en dat hij zich zo bewust wordt dat op deze manier zijn arbeid ertoe dient het erfgoed van de hele menselijke samenleving, van alle mensen die de hele wereld bevolken, te vergroten.
Deze drie groepen van waarden bewaren altijd hun grote betekenis voor de menselijke arbeid in zijn subjectieve dimensie. Deze dimensie, d.w.z. de op de realiteit berustende waarheid van de arbeidende mens, is belangrijker dan de objectieve dimensie. Want in deze subjectieve dimensie komt vooral die “heerschappij” over de natuur tot uitdrukking waartoe de mens al van het begin af aan volgens de woorden van het boek Genesis geroepen wordt. Als deze daad van “onderwerping van de aarde”, d.w.z. de arbeid – rekening houdend met de technische middelen, in de loop van de geschiedenis van de mensheid en vooral in de laatste eeuwen – opvallend en belangrijk is door de toename van de productiemiddelen, dan is dit iets nuttigs en positiefs, mits de objectieve dimensie van de arbeid niet de overhand heeft over de subjectieve dimensie, door de mens te beroven van zijn waardigheid en onvervreemdbare rechten, of door deze te degraderen.
Een derde reeks van waarden die bij deze beschouwing – die handelt over het subject van de arbeid – naar voren komt, heeft betrekking op die grote maatschappij waarvan de mens deel uitmaakt krachtens heel bijzondere banden die door de cultuur van de menselijke geest en de geschiedenis geschapen zijn. Deze maatschappij – ook al is ze nog niet uitgegroeid tot de rijpe vorm van een natie – is niet alleen de grote opvoedster van de mens, zij het op indirecte wijze (omdat iedereen in het gezin die goederen en waarden in zich opneemt waaruit de hele menselijke cultuur van een natie bestaat), maar ook de edele uiting, op historisch en sociaal gebied, van de arbeid die door alle generaties verricht is. Hieruit volgt dat de mens zijn meest wezenlijke menselijke identiteit verbindt met zijn lidmaatschap van een natie en dat hij wil dat zijn arbeid ook een bijdrage zal zijn voor het gemeenschappelijke goed, de algemene welvaart, waarnaar hij samen met zijn landgenoten moet streven, en dat hij zich zo bewust wordt dat op deze manier zijn arbeid ertoe dient het erfgoed van de hele menselijke samenleving, van alle mensen die de hele wereld bevolken, te vergroten.
Deze drie groepen van waarden bewaren altijd hun grote betekenis voor de menselijke arbeid in zijn subjectieve dimensie. Deze dimensie, d.w.z. de op de realiteit berustende waarheid van de arbeidende mens, is belangrijker dan de objectieve dimensie. Want in deze subjectieve dimensie komt vooral die “heerschappij” over de natuur tot uitdrukking waartoe de mens al van het begin af aan volgens de woorden van het boek Genesis geroepen wordt. Als deze daad van “onderwerping van de aarde”, d.w.z. de arbeid – rekening houdend met de technische middelen, in de loop van de geschiedenis van de mensheid en vooral in de laatste eeuwen – opvallend en belangrijk is door de toename van de productiemiddelen, dan is dit iets nuttigs en positiefs, mits de objectieve dimensie van de arbeid niet de overhand heeft over de subjectieve dimensie, door de mens te beroven van zijn waardigheid en onvervreemdbare rechten, of door deze te degraderen.
Referenties naar alinea 10: 6
Centesimus Annus ->=geentekst=Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 3 Het conflict tussen arbeid en kapitaal in de moderne wereld
- Artikel 11 Dimensies van het conflict
11
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De schets van de fundamentele problematiek met betrekking tot de arbeid, zoals ik die hierboven getekend heb, houdt verband met de eerste teksten van de Bijbel en vormt in zekere zin de organische grondslag voor de leer van de Kerk, die alle eeuwen door onveranderd is gebleven te midden van alle wijzigingen die de geest in de loop van de geschiedenis ervaart. Maar geleid door de ervaring die men voor en na het verschijnen van de encycliek Rerum Novarum [651] verworven heeft, krijgt deze leer bijzondere betekenis en welsprekendheid, die voornamelijk op deze tijd betrekking heeft. In deze analyse verschijnt de arbeid als een heel belangrijke realiteit, met een fundamentele invloed op de wijze waarop de wereld in menselijke zin gevormd wordt, zoals dit door de Schepper aan de mens is toevertrouwd; hij is een realiteit die in nauw verband staat met de mens als zijn subject en met zijn redelijk handelen. Deze op de werkelijkheid steunende waarheid vult bij een normale gang van zaken het menselijk leven en heeft grotere gevolgen voor de waarde en betekenis ervan. Ook al gaat de arbeid gepaard met afmatting en krachtinspanning, toch houdt hij niet op iets goeds te zijn, zodat de mens beter wordt door de liefde die hem tot de arbeid inspireert. Dit kenmerk van de menselijke arbeid, dat duidelijk positief en creatief, opvoedend en verdienstelijk is, moet de basis worden van de evaluaties en beraadslagingen die tegenwoordig plaatsvinden, ook met betrekking tot de subjectieve rechten van de mens, zoals blijkt uit de internationale verklaringen en ook de veelvuldige arbeidswetten, die opgesteld zijn door de regeringen van de afzonderlijke landen die het recht hebben om wetten uit te vaardigen en door organisaties die hun sociale activiteit of de sociale theorie waarop zij steunen, aan de arbeidsproblematiek wijden. Deze activiteit wordt internationaal bevorderd door de Internationale Arbeidersorganisatie, het oudste gespecialiseerde instituut van de Verenigde Naties. In een volgend deel van deze beschouwingen wil ik deze zeer belangrijke vraagstukken meer gedetailleerd uiteenzetten door de voornaamste elementen van de kerkelijke leer op dit gebied in de herinnering terug te roepen. Maar eerst is het passend even te wijzen op de uiterst belangrijke ingewikkeldheid van de problemen onder welke die leer geleidelijk tot stand is gekomen in een bijzonder moeilijke tijd, het jaar namelijk waarin – met een enigszins symbolische betekenis – de encycliek Rerum Novarum [651] werd gepubliceerd.
Het is bekend dat in de periode daarna, die nog niet beëindigd is, de arbeidskwestie gesteld is op basis van het conflict dat – in een nieuw waarin de industrie zich uitbreidde en tegelijk met deze ontwikkeling – ontbrand is tussen de groep van kapitaalkrachtigen en de groep van arbeiders, d.w.z. tussen de kleine maar uiterst invloedrijke groep van ondernemers, eigenaars of bezitters van productiemiddelen en de veel grotere groep van mensen die deze hulpmiddelen ontbeerden maar die alleen door hun arbeid aan dit productieproces deelnamen. Natuurlijk is dit conflict voortgekomen uit het feit dat de arbeiders door de belofte van hun arbeid hun werkkracht ter beschikking stelden van ondernemers die, geleid door het beginsel om zoveel mogelijk winst te maken, ernaar streefden het kleinst mogelijke loon te bedingen voor het door de arbeiders verrichte werk. Hierbij kwamen nog andere factoren die het mogelijk maakten de arbeid van de mensen uit te buiten, zoals het gebrek aan veiligheidsmaatregelen bij het werk en het gemis aan waarborgen voor de gezondheid en het leven van de arbeiders en hun gezinnen.
Dit conflict, door sommigen gezien als een sociaal-economisch conflict tussen groepen van burgers of “klassen”, is duidelijk naar voren getreden als een ideologisch conflict tussen het liberalisme, verstaan als de ideologie van het zogenaamde kapitalisme, en het marxisme, begrepen als de ideologie van het wetenschappelijk socialisme en communisme, dat beweert de tolk te zijn van de arbeiders en zelfs van alle proletariërs van de hele wereld. Zo is dat echte conflict tussen groepen arbeiders en groepen eigenaars van het kapitaal uitgegroeid tot een systematische strijd tussen groepen burgers of “klassen”; deze strijd wordt niet alleen met ideologische, maar ook en zelfs vooral met politieke middelen gevoerd. De geschiedenis van dit conflict is bekend; bekend zijn ook de eisen van beide partijen. Volgens de marxistische beginselleer, die steunt op de filosofie van Karl Marx en Friedrich Engels, is de strijd tussen de groepen burgers de enige weg om het in de maatschappij bestaande klassenonrecht op te heffen. Om deze leer in de praktijk te brengen moet eerst de collectieve regeling van productiemiddelen ingevoerd worden om zo, als deze middelen van privé-handen in de gemeenschap zijn overgeheveld, de menselijke arbeid te bevrijden van de uitbuiting waaraan hij gemakkelijk onderworpen wordt.
Dit is het doel van die strijd, die niet alleen met ideologische, maar ook met politieke middelen gevoerd wordt. Massa’s mensen, die zich als politieke partijen door de marxistische leer laten leiden, proberen het monopolie van de macht in iedere staat aan zich te trekken, en wel krachtens het beginsel van de dictatuur van het proletariaat en door op allerlei manieren, oproer en rellen niet uitgesloten, de gemoederen op te zwepen, met het doel om in die staten het privé-bezit van productiemiddelen af te schaffen en een collectief systeem in te voren. Volgens de voornaamste ideologen en leiders van deze enorme internationale beweging is de bedoeling van dit plan de sociale orde te veranderen en totaal om te keren en in de hele wereld het socialisme en uiteindelijk het communistische stelsel in te voeren.
Als ik dit uiterst belangrijke complex van problemen even aanstip, problemen die niet slechts denkbaar of theologisch zijn, maar werkelijk een soort structuur van het sociaal-economische, politieke en internationale leven van onze eeuw vormen, is het niet mogelijk en ook niet nodig alle kwesties afzonderlijk te bespreken, omdat ze algemeen bekend zijn, hetzij uit de vele overal circulerende geschriften, hetzij uit de ervaring. Maar uit het geheel van deze problematiek moet ik teruggaan naar de fundamentele kwestie van de menselijke arbeid, waarop mijn in deze encycliek vervatte beschouwingen voornamelijk gericht zijn. Bovendien is het duidelijk dat deze uiterst gewichtige kwestie, voor zover ze van de kant van de mens beoordeeld wordt – want deze kwestie raakt één van de voornaamste dimensies van zijn leven op aarde en zijn roeping – niet anders verklaard kan worden dan door rekening te houden met de hele context van de moderne situatie.
Het is bekend dat in de periode daarna, die nog niet beëindigd is, de arbeidskwestie gesteld is op basis van het conflict dat – in een nieuw waarin de industrie zich uitbreidde en tegelijk met deze ontwikkeling – ontbrand is tussen de groep van kapitaalkrachtigen en de groep van arbeiders, d.w.z. tussen de kleine maar uiterst invloedrijke groep van ondernemers, eigenaars of bezitters van productiemiddelen en de veel grotere groep van mensen die deze hulpmiddelen ontbeerden maar die alleen door hun arbeid aan dit productieproces deelnamen. Natuurlijk is dit conflict voortgekomen uit het feit dat de arbeiders door de belofte van hun arbeid hun werkkracht ter beschikking stelden van ondernemers die, geleid door het beginsel om zoveel mogelijk winst te maken, ernaar streefden het kleinst mogelijke loon te bedingen voor het door de arbeiders verrichte werk. Hierbij kwamen nog andere factoren die het mogelijk maakten de arbeid van de mensen uit te buiten, zoals het gebrek aan veiligheidsmaatregelen bij het werk en het gemis aan waarborgen voor de gezondheid en het leven van de arbeiders en hun gezinnen.
Dit conflict, door sommigen gezien als een sociaal-economisch conflict tussen groepen van burgers of “klassen”, is duidelijk naar voren getreden als een ideologisch conflict tussen het liberalisme, verstaan als de ideologie van het zogenaamde kapitalisme, en het marxisme, begrepen als de ideologie van het wetenschappelijk socialisme en communisme, dat beweert de tolk te zijn van de arbeiders en zelfs van alle proletariërs van de hele wereld. Zo is dat echte conflict tussen groepen arbeiders en groepen eigenaars van het kapitaal uitgegroeid tot een systematische strijd tussen groepen burgers of “klassen”; deze strijd wordt niet alleen met ideologische, maar ook en zelfs vooral met politieke middelen gevoerd. De geschiedenis van dit conflict is bekend; bekend zijn ook de eisen van beide partijen. Volgens de marxistische beginselleer, die steunt op de filosofie van Karl Marx en Friedrich Engels, is de strijd tussen de groepen burgers de enige weg om het in de maatschappij bestaande klassenonrecht op te heffen. Om deze leer in de praktijk te brengen moet eerst de collectieve regeling van productiemiddelen ingevoerd worden om zo, als deze middelen van privé-handen in de gemeenschap zijn overgeheveld, de menselijke arbeid te bevrijden van de uitbuiting waaraan hij gemakkelijk onderworpen wordt.
Dit is het doel van die strijd, die niet alleen met ideologische, maar ook met politieke middelen gevoerd wordt. Massa’s mensen, die zich als politieke partijen door de marxistische leer laten leiden, proberen het monopolie van de macht in iedere staat aan zich te trekken, en wel krachtens het beginsel van de dictatuur van het proletariaat en door op allerlei manieren, oproer en rellen niet uitgesloten, de gemoederen op te zwepen, met het doel om in die staten het privé-bezit van productiemiddelen af te schaffen en een collectief systeem in te voren. Volgens de voornaamste ideologen en leiders van deze enorme internationale beweging is de bedoeling van dit plan de sociale orde te veranderen en totaal om te keren en in de hele wereld het socialisme en uiteindelijk het communistische stelsel in te voeren.
Als ik dit uiterst belangrijke complex van problemen even aanstip, problemen die niet slechts denkbaar of theologisch zijn, maar werkelijk een soort structuur van het sociaal-economische, politieke en internationale leven van onze eeuw vormen, is het niet mogelijk en ook niet nodig alle kwesties afzonderlijk te bespreken, omdat ze algemeen bekend zijn, hetzij uit de vele overal circulerende geschriften, hetzij uit de ervaring. Maar uit het geheel van deze problematiek moet ik teruggaan naar de fundamentele kwestie van de menselijke arbeid, waarop mijn in deze encycliek vervatte beschouwingen voornamelijk gericht zijn. Bovendien is het duidelijk dat deze uiterst gewichtige kwestie, voor zover ze van de kant van de mens beoordeeld wordt – want deze kwestie raakt één van de voornaamste dimensies van zijn leven op aarde en zijn roeping – niet anders verklaard kan worden dan door rekening te houden met de hele context van de moderne situatie.
Referenties naar alinea 11: 2
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 12 Prioriteit van de arbeid
12
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
Als ik deze reële situatie van onze tijd bekijk, waarin zich zoveel door de mens opgeroepen structurele conflicten voordoen en de technische instrumenten – de vruchten van menselijke arbeid – de hoofdrol spelen (ik moet hier ook herinneren aan de vrees voor een universele ramp, als een atoomoorlog uitbreekt die een volkomen onvoorstelbare vernietigingskracht heeft), moet ik allereerst aan een principe herinneren dat de Kerk altijd geleerd heeft: dat de arbeid prioriteit moet hebben boven het kapitaal: dit principe heeft zeer nauw te maken met het productieproces, waarvan de arbeid, als men de juiste orde handhaaft, altijd de fundamentele grondoorzaak is, terwijl het kapitaal, dat de som van hulpmiddelen voor de productie is, slechts het instrument of een instrumentele oorzaak is. Dit principe is zeker een evidente waarheid, die blijkt uit de hele historische ervaring van de mens.
Als wij in het eerste hoofdstuk van de Bijbel lezen dat de aarde door de mens onderworpen moet worden, weten wij dat die woorden betrekking hebben op alle hulpbronnen die de zichtbare wereld bevat en die de mens ter beschikking staan. Maar deze hulpbronnen kunnen hem slechts dienen door zijn arbeid. Met deze arbeid hangt van het begin af aan de kwestie van de eigendom samen: want om de hulpbronnen die in de natuur verborgen liggen aan zichzelf en anderen dienstbaar te maken, beschikt de mens over geen ander hulpmiddel dan zijn arbeid. Om deze hulpbronnen door zijn arbeid vruchtbaar te maken, maakt de mens zich meester van kleine onderdelen van de veelvuldige rijkdommen van de natuur: van de grond waarop hij werkt, van de zee, de aarde en van het luchtruim. Dit alles maakt hij tot zijn bezit door er de zetel van zijn arbeid te vestigen. Hij neemt er bezit van door zijn arbeid en om er andere arbeid mee te verrichten.
Hetzelfde principe is van toepassing op de volgende fasen van dit proces, maar de eerste fase is altijd die band tussen de mens en de voorraden en rijkdommen van de natuur. Die hele krachtsinspanning welke erop gericht is om door zijn kennis deze schatten te ontdekken, om de verschillende manieren vast te stellen waarop ze door en voor de mens ten nutte gemaakt kunnen worden, geeft ons het bewustzijn dat alles wat van de mens uitgaat in het hele economische productieproces, d.w.z. de arbeid of het hele instrumentarium om goederen te produceren en de technische kennis die hiermee gepaard gaat (namelijk de bekwaamheid om deze technische middelen bij de arbeid te gebruiken), de aanwezigheid van deze rijkdommen en schatten van de zichtbare wereld vooropstelt; want de mens vindt deze wel, maar schept ze niet. Hij vindt ze in zekere zin al voorbereid en klaargemaakt, zodat ze door zijn kennis ontdekt en in het productieproces op de juiste manier aangewend kunnen worden. In iedere fase van het arbeidsproces ontmoet de mens deze primaire gave, die door de natuur en uiteindelijk door de Schepper zelf geschonken wordt. Want in het begin van de menselijke arbeid ligt het mysterie van de schepping opgesloten. Deze stelling, die als uitgangs- en discussiepunt dient, loopt als een leidraad door deze hele encycliek en zal aan het einde van deze beschouwingen uitvoeriger uiteengezet worden.
De volgende overwegingen van deze kwestie moeten ons versterken in de zekere overtuiging dat de menselijke arbeid prioriteit heeft boven het “kapitaal”, zoals men dit in de loop van de jaren is gaan noemen. Als onder dit begrip niet alleen de voor de mens klaarliggende schatten van de natuur verstaan worden, maar ook het geheel van instrumenten waardoor de mens zich deze schatting toe-eigent, die hij naar eigen behoeften omvormt (en op deze wijze zogezegd “vermenselijkt”), dan moet onmiddellijk vastgesteld worden dat dit geheel van instrumenten de vrucht is van het historisch erfdeel van de menselijke arbeid. Want alle productiemiddelen, vanaf de uiterst primitieve instrumenten tot de meest moderne, heeft de mens geleidelijk ontwikkeld, d.w.z. de menselijke ervaring en kennis. Zo zijn niet alleen de meest eenvoudige voor de landbouw dienstige instrumenten ontstaan, maar ook – door een parallel verlopende ontwikkeling van wetenschap en techniek – de modernste en meest ingewikkelde instrumenten: machines, fabrieken, laboratoria en computers. Daarom is alles wat de arbeid dient, het hele instrumentarium – zoals dit bij het moderne peil van de techniek bestaat – het resultaat van de arbeid.
Dit gigantische en machtige instrumentarium – d.w.z. het geheel van de productiemiddelen, die in zekere zin synoniem geacht worden met “kapitaal” – is het resultaat van de arbeid en draagt de kentekenen van menselijke arbeid. Omdat in deze eeuw de techniek zo enorm ontwikkeld is, moet de mens, die het subject van de arbeid is, wil hij deze massa van aller-modernste instrumenten of productiemiddelen gebruiken, zich de kennis eigen maken van het resultaat van de arbeid van die mensen welke deze instrumenten hebben uitgevonden, ze deskundig en ordelijk vervaardigd en vervolmaakt hebben en dit nog doen. Arbeidsgeschiktheid, d.w.z. een vruchtbare deelname aan het moderne productieproces, vereist een steeds grotere voorbereiding en vooral een passend onderwijs. Zo is het passend dat ieder mens die aan dit productieproces deelneemt – ook al verricht hij een soort arbeid waarvoor geen aparte opleiding en speciale bekwaamheid vereist worden – toch in dit proces altijd het eigenlijke werkzame subject is, omdat al deze middelen, hoe volmaakt ze op zich ook zijn, alleen en zonder uitzondering instrumenten zijn die aan de arbeid van de mens onderworpen blijven.
Deze waarheid, die deel uitmaakt van de blijvende schat van de leer van de Kerk, moet steeds het volle licht krijgen als het gaat om de kwestie van het arbeidsbestel en het hele sociaal-economische systeem. De hoofdrol die in het productieproces aan de mens moet worden toegekend, de prioriteit van de mens boven de dingen, moet men duidelijk laten zien en naar voren brengen. Al wat onder het begrip “kapitaal” valt – als we dit woord in strikte zin willen interpreteren – is slechts een verzameling van dingen. Alleen de mens is, als subject van de arbeid en ongeacht welke arbeid hij verricht, een persoon. De consequenties van deze waarheid zijn van groot belang en van beslissende betekenis.
Als wij in het eerste hoofdstuk van de Bijbel lezen dat de aarde door de mens onderworpen moet worden, weten wij dat die woorden betrekking hebben op alle hulpbronnen die de zichtbare wereld bevat en die de mens ter beschikking staan. Maar deze hulpbronnen kunnen hem slechts dienen door zijn arbeid. Met deze arbeid hangt van het begin af aan de kwestie van de eigendom samen: want om de hulpbronnen die in de natuur verborgen liggen aan zichzelf en anderen dienstbaar te maken, beschikt de mens over geen ander hulpmiddel dan zijn arbeid. Om deze hulpbronnen door zijn arbeid vruchtbaar te maken, maakt de mens zich meester van kleine onderdelen van de veelvuldige rijkdommen van de natuur: van de grond waarop hij werkt, van de zee, de aarde en van het luchtruim. Dit alles maakt hij tot zijn bezit door er de zetel van zijn arbeid te vestigen. Hij neemt er bezit van door zijn arbeid en om er andere arbeid mee te verrichten.
Hetzelfde principe is van toepassing op de volgende fasen van dit proces, maar de eerste fase is altijd die band tussen de mens en de voorraden en rijkdommen van de natuur. Die hele krachtsinspanning welke erop gericht is om door zijn kennis deze schatten te ontdekken, om de verschillende manieren vast te stellen waarop ze door en voor de mens ten nutte gemaakt kunnen worden, geeft ons het bewustzijn dat alles wat van de mens uitgaat in het hele economische productieproces, d.w.z. de arbeid of het hele instrumentarium om goederen te produceren en de technische kennis die hiermee gepaard gaat (namelijk de bekwaamheid om deze technische middelen bij de arbeid te gebruiken), de aanwezigheid van deze rijkdommen en schatten van de zichtbare wereld vooropstelt; want de mens vindt deze wel, maar schept ze niet. Hij vindt ze in zekere zin al voorbereid en klaargemaakt, zodat ze door zijn kennis ontdekt en in het productieproces op de juiste manier aangewend kunnen worden. In iedere fase van het arbeidsproces ontmoet de mens deze primaire gave, die door de natuur en uiteindelijk door de Schepper zelf geschonken wordt. Want in het begin van de menselijke arbeid ligt het mysterie van de schepping opgesloten. Deze stelling, die als uitgangs- en discussiepunt dient, loopt als een leidraad door deze hele encycliek en zal aan het einde van deze beschouwingen uitvoeriger uiteengezet worden.
De volgende overwegingen van deze kwestie moeten ons versterken in de zekere overtuiging dat de menselijke arbeid prioriteit heeft boven het “kapitaal”, zoals men dit in de loop van de jaren is gaan noemen. Als onder dit begrip niet alleen de voor de mens klaarliggende schatten van de natuur verstaan worden, maar ook het geheel van instrumenten waardoor de mens zich deze schatting toe-eigent, die hij naar eigen behoeften omvormt (en op deze wijze zogezegd “vermenselijkt”), dan moet onmiddellijk vastgesteld worden dat dit geheel van instrumenten de vrucht is van het historisch erfdeel van de menselijke arbeid. Want alle productiemiddelen, vanaf de uiterst primitieve instrumenten tot de meest moderne, heeft de mens geleidelijk ontwikkeld, d.w.z. de menselijke ervaring en kennis. Zo zijn niet alleen de meest eenvoudige voor de landbouw dienstige instrumenten ontstaan, maar ook – door een parallel verlopende ontwikkeling van wetenschap en techniek – de modernste en meest ingewikkelde instrumenten: machines, fabrieken, laboratoria en computers. Daarom is alles wat de arbeid dient, het hele instrumentarium – zoals dit bij het moderne peil van de techniek bestaat – het resultaat van de arbeid.
Dit gigantische en machtige instrumentarium – d.w.z. het geheel van de productiemiddelen, die in zekere zin synoniem geacht worden met “kapitaal” – is het resultaat van de arbeid en draagt de kentekenen van menselijke arbeid. Omdat in deze eeuw de techniek zo enorm ontwikkeld is, moet de mens, die het subject van de arbeid is, wil hij deze massa van aller-modernste instrumenten of productiemiddelen gebruiken, zich de kennis eigen maken van het resultaat van de arbeid van die mensen welke deze instrumenten hebben uitgevonden, ze deskundig en ordelijk vervaardigd en vervolmaakt hebben en dit nog doen. Arbeidsgeschiktheid, d.w.z. een vruchtbare deelname aan het moderne productieproces, vereist een steeds grotere voorbereiding en vooral een passend onderwijs. Zo is het passend dat ieder mens die aan dit productieproces deelneemt – ook al verricht hij een soort arbeid waarvoor geen aparte opleiding en speciale bekwaamheid vereist worden – toch in dit proces altijd het eigenlijke werkzame subject is, omdat al deze middelen, hoe volmaakt ze op zich ook zijn, alleen en zonder uitzondering instrumenten zijn die aan de arbeid van de mens onderworpen blijven.
Deze waarheid, die deel uitmaakt van de blijvende schat van de leer van de Kerk, moet steeds het volle licht krijgen als het gaat om de kwestie van het arbeidsbestel en het hele sociaal-economische systeem. De hoofdrol die in het productieproces aan de mens moet worden toegekend, de prioriteit van de mens boven de dingen, moet men duidelijk laten zien en naar voren brengen. Al wat onder het begrip “kapitaal” valt – als we dit woord in strikte zin willen interpreteren – is slechts een verzameling van dingen. Alleen de mens is, als subject van de arbeid en ongeacht welke arbeid hij verricht, een persoon. De consequenties van deze waarheid zijn van groot belang en van beslissende betekenis.
Referenties naar alinea 12: 4
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 13 Economisme en materialisme
13
In de allereerste plaats zien we gemakkelijk, in het licht van deze waarheid, dat het kapitaal niet van de arbeid gescheiden kan worden en dat op geen enkele manier de arbeid tegenover het kapitaal en het kapitaal tegenover de arbeid kan staan; en dat – zoals ik later zal bespreken – het zeker niet gepast is dat bepaalde afzonderlijke mensen die onder deze begrippen vallen, tegenover elkaar geplaatst worden. Goed, d.w.z. in overeenstemming met de aard van de zaak, goed, zeg ik, d.w.z. in wezen waar en tegelijk wettig volgens de beginselen van de moraal, kan slechts dat arbeidsbestel zijn dat radicaal de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal overwint, zodanig dat het gevormd wordt naar het hierboven uiteengezette beginsel, dat aan de arbeid de prioriteit, en wel de wezenlijke en onwrikbare prioriteit wordt gegeven, dat de menselijke arbeid een subjectief karakter heeft, en dat hij efficiënt aan het hele productieproces deelneemt, ongeacht de aard van de door de arbeiders verrichte werkzaamheden.
Alles welbeschouwd, ontstaat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet uit de structuur van het productieproces noch uit de structuur van het economisch bestel. Want dit economisch bestel toont in het algemeen aan dat arbeid en wat we gewoonlijk kapitaal noemen elkaar doordringen, en het laat hun onverbrekelijke band zien. Op welke arbeidsplaats, of deze nu vrij primitief is of volgens de modernste snufjes ingericht, de mens zich ook bezighoudt, hij ziet gemakkelijk in dat hij door zijn arbeid als het ware in een dubbel erfdeel binnentreedt, namelijk het erfdeel van alles wat uit de voorraden van de natuur aan alle mensen geleverd wordt, en het erfdeel van datgene wat anderen, die van deze voorraden gebruik hebben gemaakt, al eerder door hun arbeid tot stand hebben gebracht, vooral door de techniek verder te ontwikkelen, d.w.z. door zich het geheel van steeds volmaaktere, aan de arbeid aangepaste, instrumenten toe te eigenen: door te werken “treedt” de mens tegelijk “binnen in het werk van anderen.” (Joh. 4, 38) [[b:Joh. 4, 38]] Wij vinden het niet moeilijk een dergelijk beeld van het terrein en het proces van de menselijke arbeid te accepteren, als wij geleid worden door het verstand of door het geloof dat zijn licht ontvangt uit het woord van God. Het is een samenhangend beeld, zowel theologisch als humanistisch. Hierin is de mens de “heer” van de schepselen die hem in de zichtbare wereld ter beschikking staan. Als we in het arbeidsproces een zekere afhankelijkheid ontdekken, dan heeft deze betrekking op de Gever van alle voorraden van de schepping, en tegelijk is ze een afhankelijkheid van de mens ten opzichte van andere mensen, namelijk van degenen door wier arbeid en initiatief wij de nu geperfectioneerde en toegenomen mogelijkheden van onze arbeid verworven hebben. Wat betreft alles wat in het productieproces het geheel van “dingen” uitmaakt, d.w.z. van instrumenten en kapitaal, kunnen wij slechts zeggen dat dit geheel de arbeid van de mens beïnvloedt of als het ware conditioneert, maar wij mogen niet zeggen dat dit alles als het ware een naamloos “subject” is, dat de mens en zijn arbeid aan zijn macht ondergeschikt maakt. De afbrokkeling van dit samenhangend beeld, waarin het beginsel dat het primaatschap aan de persoon boven de dingen toekent, met zorg gesauveerd wordt, is, soms na lange tijd, waarin het zaad hiervan zich – zoals gebruikelijk is in de praktijk van het leven – verborgen had gehouden, in de menselijke geest tot stand gekomen. Deze afbrokkeling is zo in haar werk gegaan dat de arbeid van het kapitaal werd gescheiden en tegenover het kapitaal werd geplaatst, en dat het kapitaal tegenover de arbeid kwam te staan, als twee blinde krachten, twee productiefactoren, die in hetzelfde “economisch” perspectief werden gezet. Door de kwestie zo te stellen beging men een wezenlijke dwaling, die de dwaling van het economisme genoemd kan worden, waarbij namelijk de arbeid alleen maar gezien wordt met betrekking tot zijn economisch doel. Deze wezenlijke dwaling van de geest kan ook, en moet zelfs de dwaling van het materialisme genoemd worden, voor zover het economisme rechtstreeks of zijdelings de stelling huldigt dat het primaatschap en de prioriteit aan materiële dingen worden toegekend, terwijl alles wat geestelijk en persoonlijk is (d.w.z. de activiteit van de mens, de morele waarden en dergelijke) rechtstreeks of zijdelings ondergeschikt wordt gemaakt aan in werkelijkheid materiële dingen. Dit is weliswaar geen theoretisch materialisme in de eigenlijke en volle betekenis van het woord, maar ongetwijfeld is het een praktisch materialisme, dat in staat geacht wordt aan de behoeften van de mens te voldoen, niet zozeer op grond van bepaalde premissen die uit de theorie van het materialisme voortvloeien, als wel op grond van een bepaalde wijze van evalueren en dus van een bepaalde hiërarchie van waarden volgens welke materiële goederen meer aantrekkingskracht hebben.
De dwaling dat men in categorieën van het economisme denkt is als het ware hand in hand gegaan met de opkomst van een materialistische filosofie en de ontwikkeling hiervan uit een elementaire en meer algemene fase (ook wel eenvoudig materialisme genoemd, omdat het beoogt de in werkelijkheid bovennatuurlijke waarheid tot een overbodig iets te reduceren) tot de volle wasdom van het zogeheten dialectisch materialisme. Binnen de grenzen van onze beschouwing schijnt het economisme evenwel een beslissende kracht en invloed te hebben gehad doordat het, vóór de filosofische leerstellingen van het materialisme, dit probleem op niet-humanistische wijze stelde, en wel vanwege de primaire kwestie van de menselijk arbeid, in het bijzonder die scheiding en tegenstelling tussen arbeid en kapitaal als twee productiefactoren die, zoals hierboven gezegd is, in hetzelfde perspectief gezien werden. Niettemin is het duidelijk dat het materialisme, zij het in dialectische vorm, niet in staat is de menselijke geest die over de menselijke arbeid nadenkt voldoende en zekere grondslagen te leveren dat het primaatschap van de mens boven de instrumenten als kapitaal, en de voorrang van de persoon boven de dingen er een passende en onweerlegbare erkenning en steun in vinden. Volgens het dialectisch materialisme is de mens ook niet in de eerste plaats het subject van de arbeid en de grondoorzaak van het productieproces, maar wordt hij gezien en behandeld als iemand die afhankelijk is van het materiële, als iets dat voortvloeit uit economische verhoudingen van het productieproces die in een bepaalde tijd de overhand hebben.
Het is duidelijk dat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, die ik hier onderzocht heb – een tegenstelling zei ik, waardoor de arbeid gescheiden werd van het kapitaal en er tegenover geplaatst werd, in ontische zin (als “ding”) of als zodanig, alsof hij een element van het economisch proces was – niet alleen ontstaan is uit leerstellingen van een filosofie en uit een theoretisch-economische leer die in de achttiende eeuw bloeiden, maar veel meer uit de algemene sociaal-economische praktijk van die tijd, die zich onderscheidde door een steeds sterker wordende industrie. Want deze industrie ontstond toen en bereidde zich enorm snel uit, en in die industrie werd vooral de mogelijkheid gezien tot een zeer sterke groei van de rijkdom, d.w.z. van de instrumenten, maar werd het doel, namelijk de mens die door deze middelen gediend moet worden, verwaarloosd. Juist deze dwaling van praktische aard heeft voornamelijk de menselijke arbeid slecht beïnvloed, de arbeidende mens aangetast, en dit is de reden geweest van een sociale reactie, en wel de ethisch gerechtvaardigde reactie waarover ik al gesproken heb. Dezelfde dwaling, die, nu al met een zekere historisch kleed bedekt, tot het tijdperk van het primitieve kapitalisme en liberalisme behoort, kan weer in andere omstandigheden van plaats en tijd ingang vinden, als men bij het redeneren van dezelfde theoretische of praktische premissen uitgaat. Er schijnt geen andere manier te zijn om deze dwaling uit te roeien dan door adequate veranderingen, zowel op theoretisch als praktisch gebied; deze veranderingen dienen wel gericht te zijn op volledige erkenning van het primaatschap van de persoon boven de dingen, van de menselijke arbeid boven het kapitaal, dat het geheel is van alle productiemiddelen.
Alles welbeschouwd, ontstaat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet uit de structuur van het productieproces noch uit de structuur van het economisch bestel. Want dit economisch bestel toont in het algemeen aan dat arbeid en wat we gewoonlijk kapitaal noemen elkaar doordringen, en het laat hun onverbrekelijke band zien. Op welke arbeidsplaats, of deze nu vrij primitief is of volgens de modernste snufjes ingericht, de mens zich ook bezighoudt, hij ziet gemakkelijk in dat hij door zijn arbeid als het ware in een dubbel erfdeel binnentreedt, namelijk het erfdeel van alles wat uit de voorraden van de natuur aan alle mensen geleverd wordt, en het erfdeel van datgene wat anderen, die van deze voorraden gebruik hebben gemaakt, al eerder door hun arbeid tot stand hebben gebracht, vooral door de techniek verder te ontwikkelen, d.w.z. door zich het geheel van steeds volmaaktere, aan de arbeid aangepaste, instrumenten toe te eigenen: door te werken “treedt” de mens tegelijk “binnen in het werk van anderen.” (Joh. 4, 38) [[b:Joh. 4, 38]] Wij vinden het niet moeilijk een dergelijk beeld van het terrein en het proces van de menselijke arbeid te accepteren, als wij geleid worden door het verstand of door het geloof dat zijn licht ontvangt uit het woord van God. Het is een samenhangend beeld, zowel theologisch als humanistisch. Hierin is de mens de “heer” van de schepselen die hem in de zichtbare wereld ter beschikking staan. Als we in het arbeidsproces een zekere afhankelijkheid ontdekken, dan heeft deze betrekking op de Gever van alle voorraden van de schepping, en tegelijk is ze een afhankelijkheid van de mens ten opzichte van andere mensen, namelijk van degenen door wier arbeid en initiatief wij de nu geperfectioneerde en toegenomen mogelijkheden van onze arbeid verworven hebben. Wat betreft alles wat in het productieproces het geheel van “dingen” uitmaakt, d.w.z. van instrumenten en kapitaal, kunnen wij slechts zeggen dat dit geheel de arbeid van de mens beïnvloedt of als het ware conditioneert, maar wij mogen niet zeggen dat dit alles als het ware een naamloos “subject” is, dat de mens en zijn arbeid aan zijn macht ondergeschikt maakt. De afbrokkeling van dit samenhangend beeld, waarin het beginsel dat het primaatschap aan de persoon boven de dingen toekent, met zorg gesauveerd wordt, is, soms na lange tijd, waarin het zaad hiervan zich – zoals gebruikelijk is in de praktijk van het leven – verborgen had gehouden, in de menselijke geest tot stand gekomen. Deze afbrokkeling is zo in haar werk gegaan dat de arbeid van het kapitaal werd gescheiden en tegenover het kapitaal werd geplaatst, en dat het kapitaal tegenover de arbeid kwam te staan, als twee blinde krachten, twee productiefactoren, die in hetzelfde “economisch” perspectief werden gezet. Door de kwestie zo te stellen beging men een wezenlijke dwaling, die de dwaling van het economisme genoemd kan worden, waarbij namelijk de arbeid alleen maar gezien wordt met betrekking tot zijn economisch doel. Deze wezenlijke dwaling van de geest kan ook, en moet zelfs de dwaling van het materialisme genoemd worden, voor zover het economisme rechtstreeks of zijdelings de stelling huldigt dat het primaatschap en de prioriteit aan materiële dingen worden toegekend, terwijl alles wat geestelijk en persoonlijk is (d.w.z. de activiteit van de mens, de morele waarden en dergelijke) rechtstreeks of zijdelings ondergeschikt wordt gemaakt aan in werkelijkheid materiële dingen. Dit is weliswaar geen theoretisch materialisme in de eigenlijke en volle betekenis van het woord, maar ongetwijfeld is het een praktisch materialisme, dat in staat geacht wordt aan de behoeften van de mens te voldoen, niet zozeer op grond van bepaalde premissen die uit de theorie van het materialisme voortvloeien, als wel op grond van een bepaalde wijze van evalueren en dus van een bepaalde hiërarchie van waarden volgens welke materiële goederen meer aantrekkingskracht hebben.
De dwaling dat men in categorieën van het economisme denkt is als het ware hand in hand gegaan met de opkomst van een materialistische filosofie en de ontwikkeling hiervan uit een elementaire en meer algemene fase (ook wel eenvoudig materialisme genoemd, omdat het beoogt de in werkelijkheid bovennatuurlijke waarheid tot een overbodig iets te reduceren) tot de volle wasdom van het zogeheten dialectisch materialisme. Binnen de grenzen van onze beschouwing schijnt het economisme evenwel een beslissende kracht en invloed te hebben gehad doordat het, vóór de filosofische leerstellingen van het materialisme, dit probleem op niet-humanistische wijze stelde, en wel vanwege de primaire kwestie van de menselijk arbeid, in het bijzonder die scheiding en tegenstelling tussen arbeid en kapitaal als twee productiefactoren die, zoals hierboven gezegd is, in hetzelfde perspectief gezien werden. Niettemin is het duidelijk dat het materialisme, zij het in dialectische vorm, niet in staat is de menselijke geest die over de menselijke arbeid nadenkt voldoende en zekere grondslagen te leveren dat het primaatschap van de mens boven de instrumenten als kapitaal, en de voorrang van de persoon boven de dingen er een passende en onweerlegbare erkenning en steun in vinden. Volgens het dialectisch materialisme is de mens ook niet in de eerste plaats het subject van de arbeid en de grondoorzaak van het productieproces, maar wordt hij gezien en behandeld als iemand die afhankelijk is van het materiële, als iets dat voortvloeit uit economische verhoudingen van het productieproces die in een bepaalde tijd de overhand hebben.
Het is duidelijk dat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, die ik hier onderzocht heb – een tegenstelling zei ik, waardoor de arbeid gescheiden werd van het kapitaal en er tegenover geplaatst werd, in ontische zin (als “ding”) of als zodanig, alsof hij een element van het economisch proces was – niet alleen ontstaan is uit leerstellingen van een filosofie en uit een theoretisch-economische leer die in de achttiende eeuw bloeiden, maar veel meer uit de algemene sociaal-economische praktijk van die tijd, die zich onderscheidde door een steeds sterker wordende industrie. Want deze industrie ontstond toen en bereidde zich enorm snel uit, en in die industrie werd vooral de mogelijkheid gezien tot een zeer sterke groei van de rijkdom, d.w.z. van de instrumenten, maar werd het doel, namelijk de mens die door deze middelen gediend moet worden, verwaarloosd. Juist deze dwaling van praktische aard heeft voornamelijk de menselijke arbeid slecht beïnvloed, de arbeidende mens aangetast, en dit is de reden geweest van een sociale reactie, en wel de ethisch gerechtvaardigde reactie waarover ik al gesproken heb. Dezelfde dwaling, die, nu al met een zekere historisch kleed bedekt, tot het tijdperk van het primitieve kapitalisme en liberalisme behoort, kan weer in andere omstandigheden van plaats en tijd ingang vinden, als men bij het redeneren van dezelfde theoretische of praktische premissen uitgaat. Er schijnt geen andere manier te zijn om deze dwaling uit te roeien dan door adequate veranderingen, zowel op theoretisch als praktisch gebied; deze veranderingen dienen wel gericht te zijn op volledige erkenning van het primaatschap van de persoon boven de dingen, van de menselijke arbeid boven het kapitaal, dat het geheel is van alle productiemiddelen.
Referenties naar alinea 13: 1
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 14 Arbeid en eigendom
14
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Het historische proces dat hier kort uiteengezet is, dat zekere zijn beginfase ontgroeid is maar nog steeds van kracht is en zich zelfs uitbreidt in de relaties tussen staten en continenten, moet uit een ander oogpunt nog nader gespecificeerd worden. Want het is duidelijk dat het, telkens als er over de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal gesproken wordt, niet slechts om abstracte begrippen gaat en ook niet om “anonieme krachten” die werkzaam zijn in de economische productie. Achter beide begrippen ontdekt men levende en concrete mensen: aan de ene kant degenen die de arbeid verrichten zonder eigenaar te zijn van de productiemiddelen, aan de andere kant degenen die de functie van ondernemer uitoefenen en eigenaar zijn van de instrumenten of die de eigenaars vertegenwoordigen. Zo dringt derhalve van de aanvang af de kwestie van de eigendom in het geheel van dit moeilijke historische proces binnen. De encycliek Rerum Novarum [651], die de sociale kwestie als thema heeft, heeft deze moeilijkheid eveneens belicht, toen ze herinnerde aan de leer van de Kerk over de eigendom en het recht op privaat eigendom, de productiemiddelen niet uitgezonderd, en deze leer bevestigde. Ditzelfde is ook in de encycliek Mater et Magistra [90] gebeurd.
Het bovengenoemde principe, zoals het toen al door de Kerk werd geformuleerd en ook nu nog geleerd wordt, verschilt wezenlijk van het programma van de collectieve verdeling van goederen (of het collectivisme), zoals dat door de voorstanders van de marxistische leer verkondigd is en in meerdere landen van de wereld in praktijk is gebracht in de decennia die volgden op de encycliek van Leo XIII. Maar tegelijk wijkt deze leer ook af van het programma van het kapitalisme, zoals dit in werkelijkheid wordt uitgevoerd in de praktijk van het liberalisme en in de vormen van politiek die hieruit voortvloeien. In dit laatste geval bestaat het onderscheid hierin dat het recht op eigendom op een andere manier begrepen wordt. De christelijke leer heeft dit recht nooit als absoluut en onschendbaar verkondigd. Integendeel, ze heeft dit slechts in bredere samenhang gezien met het gemeenschappelijk recht van allen om de goederen van de hele schepping te gebruiken, namelijk het recht op privaat eigendom voor zover dit aan het recht van het gemeenschappelijke gebruik en de algemene bestemming van de goederen ondergeschikt is.
Bovendien is de eigendom in de leer van de Kerk nooit zo opgevat dat hij een reden tot sociale strijd in het arbeidsproces met zich mee zou brengen. Zoals al eerder in dit document is vermeld, wordt eigendom vóór alles door arbeid verworven om de arbeid te dienen. Dit slaat speciaal op de eigendom van productiemiddelen. Als deze middelen apart beschouwd worden als een bepaald geheel van bezittingen dat in de vorm van “kapitaal” tegenover de arbeid geplaatst wordt – of zelfs om de arbeid uit te buiten –, dan gaat dit in tegen de aard zelf van deze middelen of instrumenten en het bezit ervan. Want men kan ze niet bezitten tegen de arbeid; ook kan men ze niet bezitten omwille van het bezit zelf, omdat de enige wettige reden van hun bezit – zowel in de vorm van privaat eigendom als in de vorm van openbaar of collectief bezit – is dat ze de arbeid dienen. En daarom moeten ze, terwijl ze voordelig zijn voor de arbeid, het mogelijk maken dat aan het eerste beginsel van deze ordening, namelijk de algemene bestemming van de goederen en het gemeenschappelijke recht op het gebruik ervan, voldaan wordt. Van deze wijze van beoordeling, als men namelijk denkt aan de menselijke arbeid en de gemeenschappelijke toegang tot de goederen die voor de mensen bestemd zijn, mag men daarom onder bepaalde voorwaarden die socialisering van de productiemiddelen niet uitsluiten. In de loop van de decennia sinds het verschijnen van de encycliek Rerum Novarum [651] heeft het kerkelijke leergezag altijd aan deze beginselen herinnerd, waarbij ook de argumenten van de oude traditie herhaald dienen te worden, b.v. de bekende argumenten die te vinden zijn in de Summa Theologiae, overzicht [835] van de heilige Thomas van Aquino. vgl: over het eigendomsrecht [[[t:II-II, q. 66, a. 2 + a. 6]]] vgl: 1. 1, cc. 15. [[[969]]] vgl: over de sociale functie van het eigendom [[[t:iia-iiae q. 134 a. 1 ad 3]]]
In dit document, waarin de menselijke arbeid het hoofdthema is, is het passend al die ijver te bevestigen waarmee de kerkelijke leer over de eigendom ernaar gestreefd heeft, en er nog steeds naar streeft, het primaatschap van de arbeid en daarom ook de mens als subject in het sociale leven en vooral in de dynamische structuur van het hele economische proces veilig te stellen. Vanuit dit standpunt blijft de stelling van het zogenaamde starre kapitalisme verwerpelijk, waarin als een onschendbaar “dogma” van het economische leven het recht verdedigd wordt op privaat eigendom van de productiemiddelen. Het beginsel dat men eerbied moet hebben voor de menselijke arbeid, vereist dat dit recht op constructieve wijze opnieuw onderzocht wordt, zowel in theorie als in de praktijk. Want als het waar is dat het kapitaal als geheel van de productiemiddelen tegelijk het resultaat is van de arbeid van meerdere generaties, dan is het ook waar dat dit kapitaal voortdurend vermeerderd wordt door de arbeid die verricht wordt met behulp van hetzelfde geheel van productiemiddelen, welke gezien worden als een grote werkplaats, waar de huidige generatie van arbeiders iedere dag werkt. Het is evident dat het hier gaat om verschillende soorten arbeid, niet alleen de zogenaamde handenarbeid, maar ook de veelvuldige geestesarbeid van het werk van ambtenaren tot het werk van directeuren.
Op deze manier krijgen de vele voorstellen die de deskundigen op het gebied van de katholieke sociale leer en het hoogste kerkelijk leergezag vgl: Quadragesimo Anno [[[652|45]]] vgl: Gaudium et Spes [[[575|68]]] gedaan hebben, een zeer grote betekenis. Deze voorstellen hebben betrekking op het gemeenschappelijke bezit van de arbeidsmiddelen, namelijk de deelname van de arbeiders aan het beheer of de winst in fabrieken, als aandeelhouders van bedrijven en dergelijke. Op welke concrete wijze deze verschillende voorstellen ook in de praktijk worden gebracht, in ieder geval staat duidelijk vast dat de erkenning van de verdiende plaats van de arbeid en de arbeider in het productieproces allerlei aanpassingen vereist binnen de sfeer van dit recht op het bezit van productiemiddelen, en wel niet slechts lettend op reeds bestaande situaties, maar vooral met het oog op de werkelijke en moeilijke situatie die in de tweede helft van deze eeuw ontstaan is in de zogenaamde Derde Wereld en in de vele onafhankelijke staten die vooral, hoewel niet alleen, in Afrika tot stand zijn gekomen in plaats van de vroegere koloniën.
Als men dus de stelling van het starre kapitalisme voortdurend moet herzien om ze, rekening houdend met de rechten van de mens, - die in de meest wijde zin verstaan worden en die in verband staan met de arbeid van deze mens, - te verbeteren, dan moet tegelijk gesteld worden dat deze veelvuldige en zozeer gewenste hervormingen niet tot stand kunnen komen via een a-priori aangenomen afschaffing van het privaat eigendom van de productiemiddelen. Want men moet opmerken dat alleen het feit dat die productiemiddelen (het kapitaal) van hun privé-eigenaars worden afgenomen, niet voldoende is om te bereiken dat de socialisering ervan op de juiste wijze geschiedt. Ze houden dan weliswaar op het eigendom te zijn van een bepaald aantal mensen, de privé-bezitters, maar worden het bezit van een georganiseerde maatschappij, waarbij ze onder het beheer en de rechtstreekse controle van een andere groep mensen komen, namelijk van hen die, hoewel ze geen eigenaars zijn, door het feit dat zij de macht in de maatschappij hebben, die macht gebruiken om de hele economie van een natie of van een bepaalde plaats te beheersen.
Deze groep beheerders en gezagsdragers kan zijn taken op bevredigende wijze uitvoeren wat betreft het primaatschap van de arbeid; maar hij kan ze ook op onjuiste wijze behartigen, als hij voor zichzelf het monopolie opeist om de productiemiddelen te beheren en te gebruiken en zich er tegelijkertijd niet van weerhoudt zelfs de primaire rechten van de mens te schenden. Zo beantwoordt de pure overheveling van de productiemiddelen in de handen van de staat volgens de leer van het collectivisme toch zeker geenszins aan de socialisering van dat bezit. Men mag slechts dan van een dergelijke socialisering spreken, als het subjectkarakter van de maatschappij gewaarborgd is, d.w.z. als iedereen zich op basis van zijn eigen arbeid tegelijk met volle recht als mede-eigenaar van die enorme werkplaats kan beschouwen, waar hij samen met de anderen werkt. Daarom kan een stap naar dit doel gezet worden, als arbeid zoveel mogelijk gekoppeld wordt aan het bezit van kapitaal en als er zeer veel tusseninstanties ontstaan die economische, sociale en culturele doeleinden nastreven; instanties bovendien die een zelfstandige status genieten ten opzichte van de openbare macht, die in onderlinge samenwerking door trouwe wederzijdse hulp en overeenkomstig de noden van het gemeenschappelijk welzijn hun specifieke doeleinden trachten te bereiken, die tenslotte het wezen en de inhoud van een levende gemeenschap hooghouden, zodat de afzonderlijke leden van hun groeperingen als mensen beschouwd en behandeld worden en aangemoedigd worden om actief deel te nemen aan het leven van die groeperingen. vgl: Mater et Magistra [[[90|65]]]
Het bovengenoemde principe, zoals het toen al door de Kerk werd geformuleerd en ook nu nog geleerd wordt, verschilt wezenlijk van het programma van de collectieve verdeling van goederen (of het collectivisme), zoals dat door de voorstanders van de marxistische leer verkondigd is en in meerdere landen van de wereld in praktijk is gebracht in de decennia die volgden op de encycliek van Leo XIII. Maar tegelijk wijkt deze leer ook af van het programma van het kapitalisme, zoals dit in werkelijkheid wordt uitgevoerd in de praktijk van het liberalisme en in de vormen van politiek die hieruit voortvloeien. In dit laatste geval bestaat het onderscheid hierin dat het recht op eigendom op een andere manier begrepen wordt. De christelijke leer heeft dit recht nooit als absoluut en onschendbaar verkondigd. Integendeel, ze heeft dit slechts in bredere samenhang gezien met het gemeenschappelijk recht van allen om de goederen van de hele schepping te gebruiken, namelijk het recht op privaat eigendom voor zover dit aan het recht van het gemeenschappelijke gebruik en de algemene bestemming van de goederen ondergeschikt is.
Bovendien is de eigendom in de leer van de Kerk nooit zo opgevat dat hij een reden tot sociale strijd in het arbeidsproces met zich mee zou brengen. Zoals al eerder in dit document is vermeld, wordt eigendom vóór alles door arbeid verworven om de arbeid te dienen. Dit slaat speciaal op de eigendom van productiemiddelen. Als deze middelen apart beschouwd worden als een bepaald geheel van bezittingen dat in de vorm van “kapitaal” tegenover de arbeid geplaatst wordt – of zelfs om de arbeid uit te buiten –, dan gaat dit in tegen de aard zelf van deze middelen of instrumenten en het bezit ervan. Want men kan ze niet bezitten tegen de arbeid; ook kan men ze niet bezitten omwille van het bezit zelf, omdat de enige wettige reden van hun bezit – zowel in de vorm van privaat eigendom als in de vorm van openbaar of collectief bezit – is dat ze de arbeid dienen. En daarom moeten ze, terwijl ze voordelig zijn voor de arbeid, het mogelijk maken dat aan het eerste beginsel van deze ordening, namelijk de algemene bestemming van de goederen en het gemeenschappelijke recht op het gebruik ervan, voldaan wordt. Van deze wijze van beoordeling, als men namelijk denkt aan de menselijke arbeid en de gemeenschappelijke toegang tot de goederen die voor de mensen bestemd zijn, mag men daarom onder bepaalde voorwaarden die socialisering van de productiemiddelen niet uitsluiten. In de loop van de decennia sinds het verschijnen van de encycliek Rerum Novarum [651] heeft het kerkelijke leergezag altijd aan deze beginselen herinnerd, waarbij ook de argumenten van de oude traditie herhaald dienen te worden, b.v. de bekende argumenten die te vinden zijn in de Summa Theologiae, overzicht [835] van de heilige Thomas van Aquino. vgl: over het eigendomsrecht [[[t:II-II, q. 66, a. 2 + a. 6]]] vgl: 1. 1, cc. 15. [[[969]]] vgl: over de sociale functie van het eigendom [[[t:iia-iiae q. 134 a. 1 ad 3]]]
In dit document, waarin de menselijke arbeid het hoofdthema is, is het passend al die ijver te bevestigen waarmee de kerkelijke leer over de eigendom ernaar gestreefd heeft, en er nog steeds naar streeft, het primaatschap van de arbeid en daarom ook de mens als subject in het sociale leven en vooral in de dynamische structuur van het hele economische proces veilig te stellen. Vanuit dit standpunt blijft de stelling van het zogenaamde starre kapitalisme verwerpelijk, waarin als een onschendbaar “dogma” van het economische leven het recht verdedigd wordt op privaat eigendom van de productiemiddelen. Het beginsel dat men eerbied moet hebben voor de menselijke arbeid, vereist dat dit recht op constructieve wijze opnieuw onderzocht wordt, zowel in theorie als in de praktijk. Want als het waar is dat het kapitaal als geheel van de productiemiddelen tegelijk het resultaat is van de arbeid van meerdere generaties, dan is het ook waar dat dit kapitaal voortdurend vermeerderd wordt door de arbeid die verricht wordt met behulp van hetzelfde geheel van productiemiddelen, welke gezien worden als een grote werkplaats, waar de huidige generatie van arbeiders iedere dag werkt. Het is evident dat het hier gaat om verschillende soorten arbeid, niet alleen de zogenaamde handenarbeid, maar ook de veelvuldige geestesarbeid van het werk van ambtenaren tot het werk van directeuren.
Op deze manier krijgen de vele voorstellen die de deskundigen op het gebied van de katholieke sociale leer en het hoogste kerkelijk leergezag vgl: Quadragesimo Anno [[[652|45]]] vgl: Gaudium et Spes [[[575|68]]] gedaan hebben, een zeer grote betekenis. Deze voorstellen hebben betrekking op het gemeenschappelijke bezit van de arbeidsmiddelen, namelijk de deelname van de arbeiders aan het beheer of de winst in fabrieken, als aandeelhouders van bedrijven en dergelijke. Op welke concrete wijze deze verschillende voorstellen ook in de praktijk worden gebracht, in ieder geval staat duidelijk vast dat de erkenning van de verdiende plaats van de arbeid en de arbeider in het productieproces allerlei aanpassingen vereist binnen de sfeer van dit recht op het bezit van productiemiddelen, en wel niet slechts lettend op reeds bestaande situaties, maar vooral met het oog op de werkelijke en moeilijke situatie die in de tweede helft van deze eeuw ontstaan is in de zogenaamde Derde Wereld en in de vele onafhankelijke staten die vooral, hoewel niet alleen, in Afrika tot stand zijn gekomen in plaats van de vroegere koloniën.
Als men dus de stelling van het starre kapitalisme voortdurend moet herzien om ze, rekening houdend met de rechten van de mens, - die in de meest wijde zin verstaan worden en die in verband staan met de arbeid van deze mens, - te verbeteren, dan moet tegelijk gesteld worden dat deze veelvuldige en zozeer gewenste hervormingen niet tot stand kunnen komen via een a-priori aangenomen afschaffing van het privaat eigendom van de productiemiddelen. Want men moet opmerken dat alleen het feit dat die productiemiddelen (het kapitaal) van hun privé-eigenaars worden afgenomen, niet voldoende is om te bereiken dat de socialisering ervan op de juiste wijze geschiedt. Ze houden dan weliswaar op het eigendom te zijn van een bepaald aantal mensen, de privé-bezitters, maar worden het bezit van een georganiseerde maatschappij, waarbij ze onder het beheer en de rechtstreekse controle van een andere groep mensen komen, namelijk van hen die, hoewel ze geen eigenaars zijn, door het feit dat zij de macht in de maatschappij hebben, die macht gebruiken om de hele economie van een natie of van een bepaalde plaats te beheersen.
Deze groep beheerders en gezagsdragers kan zijn taken op bevredigende wijze uitvoeren wat betreft het primaatschap van de arbeid; maar hij kan ze ook op onjuiste wijze behartigen, als hij voor zichzelf het monopolie opeist om de productiemiddelen te beheren en te gebruiken en zich er tegelijkertijd niet van weerhoudt zelfs de primaire rechten van de mens te schenden. Zo beantwoordt de pure overheveling van de productiemiddelen in de handen van de staat volgens de leer van het collectivisme toch zeker geenszins aan de socialisering van dat bezit. Men mag slechts dan van een dergelijke socialisering spreken, als het subjectkarakter van de maatschappij gewaarborgd is, d.w.z. als iedereen zich op basis van zijn eigen arbeid tegelijk met volle recht als mede-eigenaar van die enorme werkplaats kan beschouwen, waar hij samen met de anderen werkt. Daarom kan een stap naar dit doel gezet worden, als arbeid zoveel mogelijk gekoppeld wordt aan het bezit van kapitaal en als er zeer veel tusseninstanties ontstaan die economische, sociale en culturele doeleinden nastreven; instanties bovendien die een zelfstandige status genieten ten opzichte van de openbare macht, die in onderlinge samenwerking door trouwe wederzijdse hulp en overeenkomstig de noden van het gemeenschappelijk welzijn hun specifieke doeleinden trachten te bereiken, die tenslotte het wezen en de inhoud van een levende gemeenschap hooghouden, zodat de afzonderlijke leden van hun groeperingen als mensen beschouwd en behandeld worden en aangemoedigd worden om actief deel te nemen aan het leven van die groeperingen. vgl: Mater et Magistra [[[90|65]]]
Referenties naar alinea 14: 8
Centesimus Annus ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 15 Het “personalistische” argument
15
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
De moederlijke roeping eerbiedigen van de vrouw die werkt ->=geentekst=
Het principe dat aan de arbeid prioriteit gegeven moet worden boven het kapitaal is dus een eis van sociaal-morele orde. Deze eis krijgt een sleutelbetekenis zowel in een systeem dat op het beginsel van het privaat eigendom van de productiemiddelen steunt als in een systeem waarin het privaat eigendom van deze middelen zelfs op grondige wijze beperkt is. In zekere zin kan de arbeid niet van het kapitaal gescheiden worden; maar op geen enkele wijze staat hij dit antinomie toe, d.w.z. die scheiding en tegenstelling ten opzichte van de productiemiddelen; deze tegenstelling heeft het leven van de mensen in de laatste eeuwen zwaar belast tengevolge van puur economische premissen. Want als de mens werkt met gebruikmaking van dat geheel van productiemiddelen, wenst hij ook dat de vruchten van deze arbeid hem en anderen ten goede komen en dat hij deelt in de lasten en plichten van deze arbeid en mede creatief is in de werkplaats waar hij zijn taak vervult. Hieruit ontstaan bepaalde rechten van arbeiders, die overeenkomen met de functie van de arbeid; hierover zal later gesproken worden. Maar hier moet reeds in het algemeen gezegd worden dat de werkende mens terecht niet alleen een billijk loon voor zijn arbeid eist, maar dat het ook kan gebeuren dat hij, wil hij in het verloop van het arbeidsproces de verdiende achting krijgen, ook al werkt hij in een bedrijf dat gemeenschappelijk bezit is, zich tevens bewust is dat hij “voor eigen zaak” werkt. Dit bewustzijn gaat echter bij hem verloren bij een te groot centralistisch bureaucratisch beheer, waarin de arbeider zich eerder ziet als een klein onderdeel van een enorme machine, die door een hogere macht in beweging gezet wordt, en zelfs eerder – en wel om meerdere redenen – als een puur werktuig in het productieproces dan als het echte subject van de arbeid met een eigen initiatief. De leer van de Kerk heeft steeds de vaste en diepgewortelde overtuiging uitgesproken dat de menselijke arbeid niet slechts een economische factor is, maar ook en vooral de waarden en rechten van iedere mens volledig gerespecteerd worden. Naar de mening van St. Thomas van Aquino vgl: iia-iiae q. 65 a. 2 [[[t:iia-iiae q. 65 a. 2]]] spreekt juist deze reden het meest ten gunste van het privaat eigendom van de productiemiddelen. Ofschoon ik toegeef dat omwille van bepaalde ernstige redenen iets van het beginsel van het privaat eigendom uitgezonderd kan worden – ik verklaar hier zelfs dat in deze tijd een reden is ontstaan om eigendom te socialiseren –, toch verliest het ,aan de persoon” ontleende of personalistische argument niet aan kracht, noch in theorie noch in de praktijk. Want iedere socialisering van productiemiddelen moet, wil ze redelijk en vruchtbaar zijn, met dit argument rekening houden. Men moet immers alles ondernemen opdat de mens zich ook in dergelijk systeem ervan bewust blijft dat hij “voor eigen zaak” werkt. Gebeurt dit niet, dan is de onvermijdelijk dat aan het hele economische proces onberekenbare schade wordt toegebracht, niet alleen op economisch terrein, maar vooral aan de mens zelf.
Referenties naar alinea 15: 5
Centesimus Annus ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
De moederlijke roeping eerbiedigen van de vrouw die werkt ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 4 Rechten van de arbeiders
- Artikel 16 In de brede context van de mensenrechten
16
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Als de arbeid – in de vele betekenissen van dit woord – een taak of plicht is, is hij tegelijkertijd ook de bron van de rechten van de arbeider zelf. Deze rechten moeten nu onderzocht worden in de brede context van de mensenrechten, die de mens van nature eigen zijn en waarvan er vele reeds in allerlei internationale instanties zijn afgekondigd en door afzonderlijke staten steeds meer voor de eigen burgers gegarandeerd worden. Het in acht nemen van dit grote geheel van mensenrechten vormt de eerste voorwaarden voor de vrede in de moderne wereld: voor de vrede, zeg ik, zowel binnen de afzonderlijke naties en gemeenschappen als in de internationale betrekkingen, precies zoals herhaaldelijk door het leergezag van de Kerk is opgemerkt, vooral sinds het verschijnen van de encycliek Pacem in Terris [53]. De mensenrechten die uit de arbeid voortvloeien, vormen een onderdeel van het grotere geheel van deze primaire rechten van de persoon. In dit grote geheel hebben die rechten een bijzonder karakter welke beantwoorden aan de hierboven beschreven eigen aard van de menselijke arbeid; daarom moet men ze volgens deze hun eigen aard bezien. Zoals gezegd is de arbeid een taak, namelijk een plicht van de mens in de vele betekenissen van dit woord. De mens moet arbeiden, zowel omdat dit hem door de Schepper is voorgeschreven als omwille van zijn eigen menszijn, dat voor zijn onderhoud en vooruitgang arbeid eist. De mens moet werken voor zijn evenmens, met name voor zijn gezin, maar ook voor de maatschappij waartoe hij behoort, voor zijn volk waarvan hij een zoon of dochter is, voor het hele menselijke geslacht waarvan hij lid is, omdat hij tegelijk erfgenaam is van de arbeid van vroegere generaties en medebouwer aan de toekomst van degenen die in de loop van de menselijke geschiedenis na hem geboren zullen worden. Dit alle vormt een morele verplichting tot werken, in de meest brede zin van het woord. Terwijl ik dus de morele rechten van ieder mens moet beschouwen met het oog op zijn arbeid, omdat rechten met deze verplichting tot arbeid corresponderen, moet ik steeds die grote context van situaties en reële omstandigheden voor ogen houden, waarin de arbeid van iedere werkende mens naar buiten blijkt.
Als ik spreek over de plicht tot arbeid en de rechten van de arbeider die met deze taak gepaard gaan, denk ik in de eerste plaats aan de relatie tussen de directe of indirecte werkgever en de arbeider zelf.
Het onderscheid tussen directe en indirecte werkgever is van zeer groot belang, hetzij men let op de juiste organisatie van het werk of op de mogelijkheid dat rechtvaardige of onrechtvaardige verhoudingen op het gebied van de arbeid kunnen voorkomen. Onder directe werkgever verstaat men die mens of dat instituut waarmee de arbeider rechtstreeks onder bepaalde voorwaarden een arbeidscontract sluit; onder indirecte werkgever verstaat men allerlei andere aparte factoren buiten de directe werkgever, die een zekere invloed hebben op de manier waarop het arbeidscontract wordt opgesteld of min of meer rechtvaardige voorwaarden worden aangebracht, die van invloed zijn op het gebied van de arbeid.
Als ik spreek over de plicht tot arbeid en de rechten van de arbeider die met deze taak gepaard gaan, denk ik in de eerste plaats aan de relatie tussen de directe of indirecte werkgever en de arbeider zelf.
Het onderscheid tussen directe en indirecte werkgever is van zeer groot belang, hetzij men let op de juiste organisatie van het werk of op de mogelijkheid dat rechtvaardige of onrechtvaardige verhoudingen op het gebied van de arbeid kunnen voorkomen. Onder directe werkgever verstaat men die mens of dat instituut waarmee de arbeider rechtstreeks onder bepaalde voorwaarden een arbeidscontract sluit; onder indirecte werkgever verstaat men allerlei andere aparte factoren buiten de directe werkgever, die een zekere invloed hebben op de manier waarop het arbeidscontract wordt opgesteld of min of meer rechtvaardige voorwaarden worden aangebracht, die van invloed zijn op het gebied van de arbeid.
Referenties naar alinea 16: 2
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 17 Directe en indirecte werkgevers
17
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Onder het begrip indirecte werkgever vallen zowel mensen als allerlei instituten, collectieve arbeidsovereenkomsten en de gedragsregels die door deze mensen en instituten zijn vastgesteld en die het hele sociaal-economische systeem bepalen of eruit voortvloeien. Het begrip indirecte werkgever slaat dus op veel onderscheiden factoren. De verantwoordelijkheid van de indirecte werkgever is anders dan die van de directe werkgever – zoals het woord zelf aangeeft: zijn verantwoordelijkheid is immers minder direct –, maar blijft toch een echte plicht: de indirecte werkgever legt de nadruk op een of ander aspect van de arbeidsverhouding en beïnvloedt op die manier de handelwijze van de directe werkgever. Deze opmerking wil overigens niet zeggen dat de laatste van zijn verantwoordelijkheid ontslagen wordt, maar wil alleen de aandacht vestigen op het ingewikkelde geheel van kwesties die zijn verschillende handelwijzen bepalen. Als het dus van belang is een ethisch gerechtvaardigd politiek richtsnoer voor de arbeid vast te stellen, moet men al deze kwesties en invloeden voor ogen houden. Dit politieke richtsnoer is rechtvaardig als de objectieve rechten van de arbeider volledig gerespecteerd worden. Verder kan het begrip indirecte werkgever op iedere maatschappij en vooral op de staat toegepast worden. Want deze moet rechtvaardige arbeidswetten uitvaardigen. Het is echter een feit dat in het moderne systeem van economische wereldbetrekkingen tussen de afzonderlijke staten zeer veel banden bestaan, die bijvoorbeeld hun verklaring vinden in de import en export van koopwaar, d.w.z. in onderlinge ruilhandel van economische goederen, of deze nu grondstoffen of gedeeltelijk afgewerkte goederen of tenslotte volledige afgewerkte industriële producten zijn. Deze relaties veroorzaken onderlinge afhankelijkheid; daarom kan men moeilijk van welke staat ook zeggen, zelfs al heeft hij de sterkste economie, dat hij zichzelf volledig kan bedruipen of zogenaamde autarkie bezit.
Zo’n systeem van onderlinge afhankelijkheid is op zich gebruikelijk en gewoon; maar het kan gemakkelijk aanleiding geven tot allerlei vormen van onjuiste winstbejag of onrechtvaardigheid en tengevolge daarvan op de arbeidspolitiek van de afzonderlijke staten en uiteindelijk op iedere arbeider, het eigenlijke subject van de arbeid, grote invloed uitoefenen. Bijvoorbeeld, de meest geïndustrialiseerde landen, ja zelfs en nog meer de fabrieken en productiemaatschappijen, die op zeer grote schaal de industriële productiemiddelen beheersen (die gewoonlijk multinationals of transnationals genoemd worden) berekenen de hoogst mogelijke prijzen voor hun goederen, terwijl ze tevens proberen de grondstoffen of half afgewerkte producten voor de laagst mogelijke prijzen op te kopen. Dit nu is op zijn beurt één van de oorzaken van een steeds groter wordende wanverhouding tussen de nationale inkomsten van de staten die hiermee te maken hebben. De afstand tussen de meeste rijke en arme landen wordt niet kleiner en stabiliseert zich ook niet, maar wordt steeds groter, duidelijk ten koste van degenen die gebrek lijden. Het is duidelijk dat dit iedere plaatselijke arbeidswetgeving en de situatie van de arbeider in de economische zwakkere gemeenschappen beïnvloedt. Als de directe werkgever door dergelijke zakelijke omstandigheden beïnvloed wordt, stelt hij arbeidsvoorwaarden die onder de reële behoeften van de arbeiders liggen, vooral als hij zelf de hoogste mogelijk winst uit de door hem beheerde productiemaatschappij wil halen (of uit de door hem beheerde productiemaatschappijen, als het om een situatie gaat waarin het bezit van de productiemiddelen gesocialiseerd is).
Hieruit kan men gemakkelijk concluderen dat dit systeem van onderlinge afhankelijkheid voor de indirecte werkgever uiterst veelomvattend en ingewikkeld is. Om het nauwkeuriger af te bakenen moet men in zekere zin het geheel van factoren die van beslissend belang zijn in het economische leven evalueren naar het voorbeeld van een bepaalde maatschappij en staat; maar tegelijk moet men rekening houden met veel grotere nauwe betrekkingen en verplichtingen. Het kan echter niet de bedoeling zijn dat de realisering van de rechten van de arbeider niet meer dan een neveneffect is van economische systemen die in meerdere of mindere mate voornamelijk door het criterium van de grootst mogelijke winst geleid worden. Integendeel, het in acht nemen van de objectieve rechten van de arbeider – van welke aard die arbeid ook is, handenarbeid, intellectuele arbeid, fabrieksarbeid of landbouw enz. – moet het adequate en fundamentele criterium zijn om de hele economie vorm te geven, zowel binnen het organisme van iedere maatschappij of staat als op het hele terrein van de economische wereldpolitiek en de internationale betrekkingen die daaruit voortvloeien.
Op dit gebied moeten de hiervoor bestemde internationale organisaties hun gezag uitoefenen; in de eerste plaats echter de Verenigde Naties. Bovendien lijken de Internationale Arbeidersorganisaties en de Wereld Voedsel Organisatie en andere organen vooral op dit gebied nieuwe bijdragen te kunnen leveren. Binnen de grenzen van de afzonderlijke staten vindt men ministeries of departementen van de openbare macht alsmede allerlei sociale organisaties die met dit doel zijn opgericht. Dit alles bewijst nadrukkelijk van hoeveel belang – zoals hierboven gezegd is – de indirecte werkgever is om de rechten van de arbeider volledig te verwezenlijken, aangezien de rechten van de menselijke persoon de wezensfactor en als het ware de spil zijn van de hele sociaal-morele orde.
Zo’n systeem van onderlinge afhankelijkheid is op zich gebruikelijk en gewoon; maar het kan gemakkelijk aanleiding geven tot allerlei vormen van onjuiste winstbejag of onrechtvaardigheid en tengevolge daarvan op de arbeidspolitiek van de afzonderlijke staten en uiteindelijk op iedere arbeider, het eigenlijke subject van de arbeid, grote invloed uitoefenen. Bijvoorbeeld, de meest geïndustrialiseerde landen, ja zelfs en nog meer de fabrieken en productiemaatschappijen, die op zeer grote schaal de industriële productiemiddelen beheersen (die gewoonlijk multinationals of transnationals genoemd worden) berekenen de hoogst mogelijke prijzen voor hun goederen, terwijl ze tevens proberen de grondstoffen of half afgewerkte producten voor de laagst mogelijke prijzen op te kopen. Dit nu is op zijn beurt één van de oorzaken van een steeds groter wordende wanverhouding tussen de nationale inkomsten van de staten die hiermee te maken hebben. De afstand tussen de meeste rijke en arme landen wordt niet kleiner en stabiliseert zich ook niet, maar wordt steeds groter, duidelijk ten koste van degenen die gebrek lijden. Het is duidelijk dat dit iedere plaatselijke arbeidswetgeving en de situatie van de arbeider in de economische zwakkere gemeenschappen beïnvloedt. Als de directe werkgever door dergelijke zakelijke omstandigheden beïnvloed wordt, stelt hij arbeidsvoorwaarden die onder de reële behoeften van de arbeiders liggen, vooral als hij zelf de hoogste mogelijk winst uit de door hem beheerde productiemaatschappij wil halen (of uit de door hem beheerde productiemaatschappijen, als het om een situatie gaat waarin het bezit van de productiemiddelen gesocialiseerd is).
Hieruit kan men gemakkelijk concluderen dat dit systeem van onderlinge afhankelijkheid voor de indirecte werkgever uiterst veelomvattend en ingewikkeld is. Om het nauwkeuriger af te bakenen moet men in zekere zin het geheel van factoren die van beslissend belang zijn in het economische leven evalueren naar het voorbeeld van een bepaalde maatschappij en staat; maar tegelijk moet men rekening houden met veel grotere nauwe betrekkingen en verplichtingen. Het kan echter niet de bedoeling zijn dat de realisering van de rechten van de arbeider niet meer dan een neveneffect is van economische systemen die in meerdere of mindere mate voornamelijk door het criterium van de grootst mogelijke winst geleid worden. Integendeel, het in acht nemen van de objectieve rechten van de arbeider – van welke aard die arbeid ook is, handenarbeid, intellectuele arbeid, fabrieksarbeid of landbouw enz. – moet het adequate en fundamentele criterium zijn om de hele economie vorm te geven, zowel binnen het organisme van iedere maatschappij of staat als op het hele terrein van de economische wereldpolitiek en de internationale betrekkingen die daaruit voortvloeien.
Op dit gebied moeten de hiervoor bestemde internationale organisaties hun gezag uitoefenen; in de eerste plaats echter de Verenigde Naties. Bovendien lijken de Internationale Arbeidersorganisaties en de Wereld Voedsel Organisatie en andere organen vooral op dit gebied nieuwe bijdragen te kunnen leveren. Binnen de grenzen van de afzonderlijke staten vindt men ministeries of departementen van de openbare macht alsmede allerlei sociale organisaties die met dit doel zijn opgericht. Dit alles bewijst nadrukkelijk van hoeveel belang – zoals hierboven gezegd is – de indirecte werkgever is om de rechten van de arbeider volledig te verwezenlijken, aangezien de rechten van de menselijke persoon de wezensfactor en als het ware de spil zijn van de hele sociaal-morele orde.
Referenties naar alinea 17: 3
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 18 Het probleem van de werkgelegenheid
18
Centesimus Annus ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Bij het slot van de herdenking van twintig jaar Populorum Progressio ->=geentekst=
Dialoog tussen generaties, onderwijs en werk: instrumenten om duurzame vrede tot stand te brengen ->=geentekst=
Na deze beschouwing van de rechten van de arbeiders met betrekking tot deze “indirecte werkgever”, namelijk alle instanties die op nationaal en internationaal niveau verantwoordelijk zijn voor de hele tendens van de openbare arbeiderswetgeving, moet ik nu mijn aandacht richten op een fundamenteel probleem: het probleem namelijk om werk te vinden, m.a.w. het probleem van een arbeidsplaats die geschikt is voor alle mensen die hiertoe bekwaam zijn. Tegenover een rechtvaardige en billijke situatie op dit gebied staat de gedwongen werkloosheid, d.w.z. een tekort aan arbeidsplaatsen voor de mensen die kunnen arbeiden. Het gaat om een arbeidstekort in het algemeen of in een bepaalde arbeidstak. Het is de taak van die instanties die indirecte werkgevers genoemd worden, om de gedwongen werkloosheid te bestrijden, die in ieder geval een kwaad is en die, als ze nog grotere afmetingen aanneemt, een echte sociale ramp kan worden. Het probleem wordt echter het pijnlijkst als vooral de jongeren erdoor getroffen worden die, nadat zij een gepaste scholing op cultureel, technisch en specialistisch gebied doorlopen hebben, geen werk kunnen vinden en met pijn in het hart zien dat hun oprechte wil om te werken en hun bereidheid om een eigen rol te spelen in de economische en sociale vooruitgang van de gemeenschap niet gehonoreerd worden. De verplichting van de ondernemers ten opzichte van de werklozen, namelijk hun plicht om gepaste steun te verlenen die noodzakelijk is voor het leven en het levensonderhoud van de gedwongen werklozen en hun gezinnen, vloeit voort uit een fundamenteel gebod van de morele orde op dit gebied, namelijk het beginsel van het gemeenschappelijk gebruik van de goederen of – om het eenvoudiger te zeggen – het recht op leven en levensonderhoud. Om het hoofd te bieden aan het gevaar van deze onvrijwillige werkloosheid en om allen werk te verschaffen, moeten die instanties die indirecte werkgevers genoemd worden voor een algemene regeling zorgen voor allerlei arbeidsplaatsen, waar niet alleen het economische, maar ook het culturele leven van een maatschappij tot stand komt; bovendien moeten zij voorzieningen treffen voor een juiste en passende werkverdeling op die plaatsen. Uiteindelijk valt deze zorg ten laste van de staat zelf; maar dit kan niet betekenen dat een eenzijdige centralisatie door de openbare autoriteiten in het leven geroepen wordt. Integendeel, gaat om een rechtvaardige en redelijke verdeeltactiek of coördinatie, waarin het eigen initiatief van individuen en vrije vakverenigingen, van plaatselijke werkplaatsen en fabrieken gesauveerd wordt, waarbij zeker rekening gehouden wordt met wat hierboven over het subjectieve karakter van de menselijke arbeid gezegd is.
De onderlinge afhankelijkheid van de afzonderlijke maatschappijen en staten en de noodzaak om op allerlei gebied samen te werken eisen dat, met volledig behoud van de soevereine rechten van ieder van hen op het gebeid van regeling en ordening van de arbeid binnen hun eigen bereik, tegelijk in deze hoogst gewichtige aangelegenheid een noodzakelijke internationale samenwerking bevorderd wordt door middel van verdragen en overeenkomsten. Op dit gebied is het ook noodzakelijk dat het criterium voor deze verdragen en overeenkomsten steeds meer de menselijke arbeid wordt, die aanvaard wordt als het voornaamste recht van alle mensen, namelijk een arbeid die alle arbeiders gelijke rechten verleend, zodanig dat de levensstandaard van de arbeiders in de afzonderlijke staten steeds minder die enorme verschillen vertoont die onrechtvaardig zijn en hevige reacties kunnen oproepen. De internationale organisaties hebben hier enorme taken te verrichten. Maar zij moeten zich laten leiden door een nauwkeurige kennis van de ingewikkelde natuurlijke, historische, burgerlijke en andere situaties en kwesties; zij moeten ook, door een grotere activiteit, d.w.z. door een effectieve mogelijkheid om hun beleid door te voeren, invloed hebben op het terrein van de gemeenschappelijke aanvaarde beleidslijnen.
Op deze wijze is het mogelijk het plan te verwezenlijken van een algemene en harmonieuze vooruitgang van alle mensen volgens de richtlijnen van de encycliek Populorum Progressio [266] van Paulus VI. Het is echter noodzakelijk te onderstrepen dat de creatieve factor en tevens de meest adequate toetssteen van die vooruitgang in de geest van de rechtvaardigheid en vrede die de Kerk leert en die zij onophoudelijk van de Vader van alle mensen en volken afsmeekt, een nieuwe en blijvende achting voor de menselijke arbeid is, zowel vanwege het objectieve doel ervan als vanwege de waardigheid van het subject van alle arbeid, dat diezelfde mens is. De hier bedoelde vooruitgang moet bereikt worden om de mens en door de mens en moet in de mens vrucht dragen. Het bewijs van vooruitgang zal steeds de voortdurend rijpere erkenning van het doel van de arbeid zijn en de steeds meer verbreide eerbied voor de rechten die hiermee samenhangen, in overeenstemming met de waardigheid van de mens, die het subject van de arbeid is.
Een redelijke planning en een passende verdeling van de menselijke arbeid, naar de situatie van de afzonderlijke maatschappijen en landen, moet de mogelijkheid geven de juiste verhoudingen tussen de verschillende soorten arbeid te ontdekken: de landbouw, de industrie, de verschillende dienstbetrekkingen, intellectueel en wetenschappelijk werk en de kunst, naar het vermogen van ieder mens en voor het welzijn van iedere staat en de hele mensheid. Aan de organisatie van het menselijk leven overeenkomstig de vele arbeidsmogelijkheden moet een passend systeem van onderwijs en opvoeding beantwoorden, dat voornamelijk de ontwikkeling tot volwassen menszijn moet beogen, maar ook een voor iedereen geschikte voorbereiding, opdat hij met vrucht de hem toekomende plaats in de grote en sociaal gedifferentieerde arbeidswereld kan innemen.
Als ik verder mijn blik laat gaan over de hele in alle landen verspreide menselijke familie, word ik door een feit van enorme afmetingen ten diepste getroffen: terwijl aan de ene kant geweldige natuurlijke hulpbronnen onaangeroerd blijven liggen, bestaan er aan de andere kant miljoenen mensen die onvrijwillig werkloos zijn, of tenminste gedeeltelijk werkloos, en eindeloze massa’s die honger lijden; dit bewijst zonder meer dat er zowel binnen de afzonderlijke politieke gemeenschappen als in de relaties die op continentaal en wereldniveau tussen hen bestaan, iets grondig mis is met de ordening van de arbeid en de werkkracht van de mensen, juist op de meest kritieke en sociaal belangrijkste terreinen en plaatsen.
De onderlinge afhankelijkheid van de afzonderlijke maatschappijen en staten en de noodzaak om op allerlei gebied samen te werken eisen dat, met volledig behoud van de soevereine rechten van ieder van hen op het gebeid van regeling en ordening van de arbeid binnen hun eigen bereik, tegelijk in deze hoogst gewichtige aangelegenheid een noodzakelijke internationale samenwerking bevorderd wordt door middel van verdragen en overeenkomsten. Op dit gebied is het ook noodzakelijk dat het criterium voor deze verdragen en overeenkomsten steeds meer de menselijke arbeid wordt, die aanvaard wordt als het voornaamste recht van alle mensen, namelijk een arbeid die alle arbeiders gelijke rechten verleend, zodanig dat de levensstandaard van de arbeiders in de afzonderlijke staten steeds minder die enorme verschillen vertoont die onrechtvaardig zijn en hevige reacties kunnen oproepen. De internationale organisaties hebben hier enorme taken te verrichten. Maar zij moeten zich laten leiden door een nauwkeurige kennis van de ingewikkelde natuurlijke, historische, burgerlijke en andere situaties en kwesties; zij moeten ook, door een grotere activiteit, d.w.z. door een effectieve mogelijkheid om hun beleid door te voeren, invloed hebben op het terrein van de gemeenschappelijke aanvaarde beleidslijnen.
Op deze wijze is het mogelijk het plan te verwezenlijken van een algemene en harmonieuze vooruitgang van alle mensen volgens de richtlijnen van de encycliek Populorum Progressio [266] van Paulus VI. Het is echter noodzakelijk te onderstrepen dat de creatieve factor en tevens de meest adequate toetssteen van die vooruitgang in de geest van de rechtvaardigheid en vrede die de Kerk leert en die zij onophoudelijk van de Vader van alle mensen en volken afsmeekt, een nieuwe en blijvende achting voor de menselijke arbeid is, zowel vanwege het objectieve doel ervan als vanwege de waardigheid van het subject van alle arbeid, dat diezelfde mens is. De hier bedoelde vooruitgang moet bereikt worden om de mens en door de mens en moet in de mens vrucht dragen. Het bewijs van vooruitgang zal steeds de voortdurend rijpere erkenning van het doel van de arbeid zijn en de steeds meer verbreide eerbied voor de rechten die hiermee samenhangen, in overeenstemming met de waardigheid van de mens, die het subject van de arbeid is.
Een redelijke planning en een passende verdeling van de menselijke arbeid, naar de situatie van de afzonderlijke maatschappijen en landen, moet de mogelijkheid geven de juiste verhoudingen tussen de verschillende soorten arbeid te ontdekken: de landbouw, de industrie, de verschillende dienstbetrekkingen, intellectueel en wetenschappelijk werk en de kunst, naar het vermogen van ieder mens en voor het welzijn van iedere staat en de hele mensheid. Aan de organisatie van het menselijk leven overeenkomstig de vele arbeidsmogelijkheden moet een passend systeem van onderwijs en opvoeding beantwoorden, dat voornamelijk de ontwikkeling tot volwassen menszijn moet beogen, maar ook een voor iedereen geschikte voorbereiding, opdat hij met vrucht de hem toekomende plaats in de grote en sociaal gedifferentieerde arbeidswereld kan innemen.
Als ik verder mijn blik laat gaan over de hele in alle landen verspreide menselijke familie, word ik door een feit van enorme afmetingen ten diepste getroffen: terwijl aan de ene kant geweldige natuurlijke hulpbronnen onaangeroerd blijven liggen, bestaan er aan de andere kant miljoenen mensen die onvrijwillig werkloos zijn, of tenminste gedeeltelijk werkloos, en eindeloze massa’s die honger lijden; dit bewijst zonder meer dat er zowel binnen de afzonderlijke politieke gemeenschappen als in de relaties die op continentaal en wereldniveau tussen hen bestaan, iets grondig mis is met de ordening van de arbeid en de werkkracht van de mensen, juist op de meest kritieke en sociaal belangrijkste terreinen en plaatsen.
Referenties naar alinea 18: 8
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Centesimus Annus ->=geentekst=
Sollicitudo Rei Socialis ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Tot de deelnemers aan de 68e Sessie van de Internationale Arbeidsconferentie te Geneve ->=geentekst=
Bij het slot van de herdenking van twintig jaar Populorum Progressio ->=geentekst=
Dialoog tussen generaties, onderwijs en werk: instrumenten om duurzame vrede tot stand te brengen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 19 Lonen en andere sociale weldaden
19
Kinderen: Lentebode van het gezin en de samenleving ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk over de samenwerking van man en vrouw in de Kerk en in de wereld ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De aanduiding 'katholieke arts' verplicht tot een hoger getuigenis ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Fratelli tutti ->=geentekst=
De wereld genezen - 4. De universele bestemming van de goederen en de deugd van de hoop ->=geentekst=
Na aldus de voornaamste taak omschreven te hebben die de zorg voor het verschaffen van werk aan alle arbeiders met zich meebrengt, als men de eerbied voor de onvervreemdbare rechten van de mens op zijn arbeid wil veilig stellen, is het de moeite waard deze rechten nauwkeuriger te behandelen, die in het algemeen convergeren in de relatie tussen de arbeider en de directe werkgever. Alles immers wat tot nu toe gezegd is over de indirecte werkgever, is bedoeld om deze relaties nauwkeuriger te bepalen, nadat namelijk die veelvuldige voorwaarden zijn aangegeven waardoor ze op indirecte wijze tot stand komen. De bedoeling van deze beschouwing is niet een puur zakelijke beschrijving te geven; ook is het geen korte verhandeling over economie of politiek. Wat hier van belang is, is het deontologische en morele aspect te belichten. Het probleem en als het ware de spil van de sociale ethiek is in dit geval de rechtvaardige beloning voor gedane arbeid. Want in de huidige tijdsomstandigheden is er geen belangrijker manier om aan de rechtvaardigheid in de betrekkingen tussen arbeider en werkgever te voldoen dan juist die beloning voor de arbeid. Hoe deze arbeid ook tot stand komt – hetzij in een systeem van privé-bezit van productiemiddelen, hetzij in een systeem waarbij dit privé-bezit in enige vorm gesocialiseerd is – de relatie tussen de werkgever (vooral de directe) en de arbeider komt tot stand door het loon, d.w.z. door de rechtvaardige beloning voor verrichte arbeid. Ook dient gezegd te worden dat de rechtvaardigheid van ieder sociaal-economisch systeem en de rechtvaardige uitoefening ervan, van welke aard deze ook moge zijn, uiteindelijk en terecht beoordeeld moeten worden naar de wijze waarop de arbeid in dit systeem rechtvaardig beloond wordt. Hier kom ik weer terug op het eerste beginsel van de hele sociaal-ethische orde, het beginsel van het gemeenschappelijk gebruik van de goederen. Want in ieder systeem, ongeacht de fundamentele relaties die tussen kapitaal en arbeid bestaan, blijft het loon of de beloning voor het werk de concrete weg waarlangs het grootste gedeelte van de mensen toegang krijgt tot de goederen die voor gemeenschappelijk gebruik bestemd zijn: en wel goederen uit de natuur zowel als die welke met menselijke hulp tot stand worden gebracht. De toegang tot die goederen staat voor de arbeiders open door het loon dat zij als beloning voor hun werk ontvangen. Daarom is het rechtvaardige loon de duidelijke toetssteen voor het hele sociaal-economische systeem en in ieder geval voor het juiste functioneren van dit systeem. Het is wel niet de enige toetssteen, maar het is wel bijzonder belangrijk en het is tot op zekere hoogte de echte toetssteen en de spil van het hele probleem.
Dit toetsen van de rechtvaardigheid betreft in de eerste plaats het gezin. Want een rechtvaardige beloning voor de arbeid van de volwassen mens, die verantwoordelijk is voor een gezin, zal met name die zijn welke voldoende is om een gezin te stichten, het op menswaardige manier te onderhouden en de toekomst ervan te verzekeren. Een dergelijke beloning kan gegeven worden zowel door een zogenaamd gezinssalaris – d.w.z. één enkel salaris dat aan het hoofd van het gezin wordt uitbetaald voor zijn arbeid, zodat hij in de behoeften van zijn gezin kan voorzien en de vrouw geen andere loonarbeid buitenshuis hoeft te verrichten –, als door andere sociale hulpmiddelen, als financiële gezinsbijdrage of subsidies voor moeders die zich alleen aan het gezin wijden; deze subsidies moeten met de werkelijke behoeften overeenstemmen, namelijk met het aantal mensen die van het gezin afhankelijk zijn gedurende de hele tijd dat zij niet zelf op de juiste wijze de verantwoordelijkheid om voor hun eigen leven te zorgen, kunnen dragen.
De ervaring bewijst dat men ernaar moet streven opnieuw een sociale beoordeling van de taken van de moeder te geven, van de hiermee gepaard gaande vermoeienissen en van de behoefte die de kinderen hebben aan zorg, liefde en genegenheid, willen zij uitgroeien tot zelfstandige mensen die zich van hun plichten bewust zijn, mensen die moreel en godsdienstig volwassen en psychisch harmonisch ontwikkeld zijn. Het is zeker een eer voor de maatschappij als het de moeder is toegestaan zich aan de zorg voor haar kinderen en de verscheidene behoeften van hun leeftijd te wijden, zo dat haar vrijheid niet belemmerd wordt, dat op haar geen psychologische of praktische discriminatie wordt toegepast en dat zij zich op geen enkele manier de mindere voelt van andere vrouwen. Als wij letten op het welzijn van de maatschappij en het gezin, is het niet juist als de moeder gedwongen wordt deze plichten op te geven voor loonarbeid buitenshuis, wanneer dit in strijd is met deze doelstellingen van de moederlijke taak of deze bemoeilijkt. vgl: Gaudium et Spes [[[575|67]]]
In deze context moet ik er de nadruk op leggen dat op een meer algemeen niveau het hele arbeidsproces zo geordend en aangepast moet worden dat de behoeften van de persoon en zijn levenswijze gerespecteerd worden, in de eerste plaats zijn huiselijk leven, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en sekse van ieder. Het is immers een feit dat in veel landen de vrouwen in bijna iedere levenssector werken. Maar zij moeten volledig hun taken kunnen vervullen die in overeenstemming zijn met hun eigen aard, zonder gediscrimineerd te worden en zonder uitgesloten te worden van banen waarvoor zij geschikt zijn; niet verwaarloosd mag echter worden het respect voor hun verlangen om in het gezin te werken en voor de speciale rol die hun toekomst om samen met hun echtgenoten hun bijdrage te leveren voor het welzijn van de maatschappij. De echte emancipatie van de vrouw eist dat de arbeid zo verdeeld wordt dat zij hun emancipatie niet hoeven te compenseren door hun eigen bijzondere aard te verloochenen, ten koste van het gezin waarin zij als moeder een uiterst noodzakelijke rol spelen.
Behalve het loon komen hier ook allerlei sociale weldaden in het geding, die als doel hebben het leven en welzijn van de arbeiders en hun gezinnen veilig te stellen. De kosten die besteed moeten worden aan de gezondheidszorg, vooral voor ongevallen bij het werk, vereisen dat de arbeider gemakkelijk toegang heeft tot medische bijstand, en wel zoveel mogelijk voor een kleine premie of zelfs gratis. Een andere sector met betrekking tot deze weldaden heeft te maken met het recht op rust: het betreft hier vooral de gewone wekelijkse rusttijd, minstens met inbegrip van de zondag, en bovendien de langere rust, d.w.z. de zogenaamde jaarlijkse vakantie of die vakanties welke mogelijkerwijze meerdere keren per jaar in kortere perioden gehouden worden. Het betreft tenslotte ook het recht op pensioen, op verzekering voor de oude dag en voor ongevallen in verband met het werk. Binnen de context van deze primaire hoofdrechten geldt een geheel van bijzondere rechten, die samen met de beloning voor de arbeid de juiste verhoudingen scheppen tussen de arbeider en de werkgever. Tot deze rechten moet altijd het recht gerekend worden om de arbeid te verrichten in omstandigheden van werk en plaats en in een werkmethode die niet schadelijk zijn voor de lichamelijke gezondheid van de arbeiders en hun morele integriteit niet benadelen.
Dit toetsen van de rechtvaardigheid betreft in de eerste plaats het gezin. Want een rechtvaardige beloning voor de arbeid van de volwassen mens, die verantwoordelijk is voor een gezin, zal met name die zijn welke voldoende is om een gezin te stichten, het op menswaardige manier te onderhouden en de toekomst ervan te verzekeren. Een dergelijke beloning kan gegeven worden zowel door een zogenaamd gezinssalaris – d.w.z. één enkel salaris dat aan het hoofd van het gezin wordt uitbetaald voor zijn arbeid, zodat hij in de behoeften van zijn gezin kan voorzien en de vrouw geen andere loonarbeid buitenshuis hoeft te verrichten –, als door andere sociale hulpmiddelen, als financiële gezinsbijdrage of subsidies voor moeders die zich alleen aan het gezin wijden; deze subsidies moeten met de werkelijke behoeften overeenstemmen, namelijk met het aantal mensen die van het gezin afhankelijk zijn gedurende de hele tijd dat zij niet zelf op de juiste wijze de verantwoordelijkheid om voor hun eigen leven te zorgen, kunnen dragen.
De ervaring bewijst dat men ernaar moet streven opnieuw een sociale beoordeling van de taken van de moeder te geven, van de hiermee gepaard gaande vermoeienissen en van de behoefte die de kinderen hebben aan zorg, liefde en genegenheid, willen zij uitgroeien tot zelfstandige mensen die zich van hun plichten bewust zijn, mensen die moreel en godsdienstig volwassen en psychisch harmonisch ontwikkeld zijn. Het is zeker een eer voor de maatschappij als het de moeder is toegestaan zich aan de zorg voor haar kinderen en de verscheidene behoeften van hun leeftijd te wijden, zo dat haar vrijheid niet belemmerd wordt, dat op haar geen psychologische of praktische discriminatie wordt toegepast en dat zij zich op geen enkele manier de mindere voelt van andere vrouwen. Als wij letten op het welzijn van de maatschappij en het gezin, is het niet juist als de moeder gedwongen wordt deze plichten op te geven voor loonarbeid buitenshuis, wanneer dit in strijd is met deze doelstellingen van de moederlijke taak of deze bemoeilijkt. vgl: Gaudium et Spes [[[575|67]]]
In deze context moet ik er de nadruk op leggen dat op een meer algemeen niveau het hele arbeidsproces zo geordend en aangepast moet worden dat de behoeften van de persoon en zijn levenswijze gerespecteerd worden, in de eerste plaats zijn huiselijk leven, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en sekse van ieder. Het is immers een feit dat in veel landen de vrouwen in bijna iedere levenssector werken. Maar zij moeten volledig hun taken kunnen vervullen die in overeenstemming zijn met hun eigen aard, zonder gediscrimineerd te worden en zonder uitgesloten te worden van banen waarvoor zij geschikt zijn; niet verwaarloosd mag echter worden het respect voor hun verlangen om in het gezin te werken en voor de speciale rol die hun toekomst om samen met hun echtgenoten hun bijdrage te leveren voor het welzijn van de maatschappij. De echte emancipatie van de vrouw eist dat de arbeid zo verdeeld wordt dat zij hun emancipatie niet hoeven te compenseren door hun eigen bijzondere aard te verloochenen, ten koste van het gezin waarin zij als moeder een uiterst noodzakelijke rol spelen.
Behalve het loon komen hier ook allerlei sociale weldaden in het geding, die als doel hebben het leven en welzijn van de arbeiders en hun gezinnen veilig te stellen. De kosten die besteed moeten worden aan de gezondheidszorg, vooral voor ongevallen bij het werk, vereisen dat de arbeider gemakkelijk toegang heeft tot medische bijstand, en wel zoveel mogelijk voor een kleine premie of zelfs gratis. Een andere sector met betrekking tot deze weldaden heeft te maken met het recht op rust: het betreft hier vooral de gewone wekelijkse rusttijd, minstens met inbegrip van de zondag, en bovendien de langere rust, d.w.z. de zogenaamde jaarlijkse vakantie of die vakanties welke mogelijkerwijze meerdere keren per jaar in kortere perioden gehouden worden. Het betreft tenslotte ook het recht op pensioen, op verzekering voor de oude dag en voor ongevallen in verband met het werk. Binnen de context van deze primaire hoofdrechten geldt een geheel van bijzondere rechten, die samen met de beloning voor de arbeid de juiste verhoudingen scheppen tussen de arbeider en de werkgever. Tot deze rechten moet altijd het recht gerekend worden om de arbeid te verrichten in omstandigheden van werk en plaats en in een werkmethode die niet schadelijk zijn voor de lichamelijke gezondheid van de arbeiders en hun morele integriteit niet benadelen.
Referenties naar alinea 19: 20
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Kinderen: Lentebode van het gezin en de samenleving ->=geentekst=
Familiaris Consortio ->=geentekst=
Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Handvest van de Rechten van het gezin ->=geentekst=
Brief aan de bisschoppen van de katholieke Kerk over de samenwerking van man en vrouw in de Kerk en in de wereld ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
De aanduiding 'katholieke arts' verplicht tot een hoger getuigenis ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Fratelli tutti ->=geentekst=
De wereld genezen - 4. De universele bestemming van de goederen en de deugd van de hoop ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 20 De betekenis van de vakverenigingen
20
Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Op basis van deze rechten en in samenhang met de noodzaak dat de arbeiders deze zelf moeten veroveren, ontstaat een ander recht: het recht om zich te verenigen, d.w.z. om groepen of gemeenschappen te vormen met de bedoeling de primaire belangen te verdedigen van de mensen die in de verschillende beroepen werkzaam zijn. Deze verenigingen van arbeiders worden vakverenigingen genoemd. Die primaire belangen van de arbeiders zijn tot op zekere hoogte voor allen gelijk; maar tegelijk heeft iedere soort arbeid en ieder beroep zijn eigen specifieke karakter, dat in die verenigingen weerspiegeld moet worden. De vakverenigingen vinden in zekere zin hun oorsprong in de gilden van handwerkslieden van de middeleeuwen, in zoverre die gemeenschappen mensen verenigden die tot een en hetzelfde ambacht behoorden, dus overeenkomstig de arbeid die zij verrichtten. Maar tegelijk verschillen deze vakverenigingen voornamelijk van de gilden in zoverre dat de vakverenigingen van onze tijd zijn voortgekomen uit de strijd van de arbeiders en van de hele arbeiderswereld, voornamelijk echter de industriearbeiders, die ernaar streefden de hun toekomende rechten te verdedigen tegenover de ondernemers en eigenaars van de productiemiddelen. Daarom vormt de verdediging van de wezenlijke levensbelangen van de arbeiders op alle gebieden waar het om hun rechten gaat, de taak van de vakverenigingen. De ervaring van de geschiedenis leert bovendien dat deze verenigingen een uiterst noodzakelijk onderdeel vormen van het sociale leven, vooral in de moderne staten die machtig zijn door hun grootindustrie. Het is evenwel duidelijk dat dit niet betekent dat de arbeiders in deze industrieën de enigen zijn die dergelijke verenigingen kunnen oprichten. De deelnemers aan alle ambachten en beroepen kunnen er gebruik van maken om hun eigen rechten veilig te stellen. Daarom vindt men vakverenigingen van landbouwers en ambtenaren; zo zijn er ook werkgeversverenigingen. Zoals hierboven al gezegd is, zijn deze allemaal verder onderverdeeld in kleinere of ondergroeperingen overeenkomstig de kenmerken van hun bijzondere taken die zij behartigen.
De katholieke sociale leer beweert allerminst dat de vakverenigingen een beeld van een maatschappij leveren die volgens “klassen” is opgebouwd en dat zij als het ware de scheppers zijn van de klassenstrijd, die noodzakelijkerwijze het sociale leven zou beheersen. Ze zijn vooral voorstanders van de strijd om sociale rechtvaardigheid en om de hun toekomende rechten van mensen die werken in verschillende beroepen. Welnu, deze strijd moet men beschouwen als een gemeenschappelijke wedijver “voor” een rechtvaardig goed, namelijk voor dat goed dat aan de behoeften en verdiensten beantwoordt van arbeidende mensen die naar hun beroepen verenigd zijn; maar dit is geen “strijd tegen anderen.” Als deze wedijver in controversiële vraagstukken ook de vorm van een strijd tegen anderen aanneemt, gebeurt dit om het goed van de sociale rechtvaardigheid, niet om de “strijd” zelf en ook niet om de tegenstander te elimineren. Vóór alles heeft de arbeid de eigenschap dat hij de mensen verenigt, en hierin bestaat juist zijn sociale kracht: de kracht namelijk om een gemeenschap op te bouwen. In deze gemeenschap moeten uiteindelijk op de een of andere wijze zowel de arbeiders als degenen die de productiemiddelen ter beschikking staan en de eigenaars ervan samengebracht worden. Rekening houdend met deze fundamentele structuur van alle arbeid – als wij namelijk bedenken dat in ieder sociaal systeem “arbeid” en “kapitaal” in het algemeen uiterst noodzakelijke factoren zijn van het hele productieproces – blijft het uit de noden op arbeidsgebied ontstane samengaan van mensen om hun rechten te handhaven een constructief element in de sociale orde en de onderlinge solidariteit van de mensen, waaraan men niet mag voorbijgaan.
Bij de gerechtvaardigde pogingen om de rechten van de door eenzelfde taak verenigde arbeiders veilig te stellen, dient men altijd de grenzen en beperkingen voor ogen te houden die de hele economische situatie van de staat oplegt. De eisen van de vakverenigingen mogen niet ontaarden in een te grote ijver voor eigen zaak, waardoor een groep of orde of klasse bijeengehouden kan worden, ofschoon ze, omwille van de algemene welvaart, de bedoeling mogen en moeten hebben ook alle gebreken te corrigeren die kunnen voorkomen op het gebied van het bezit van de productiemiddelen of in de wijze van hun gebruik en beheer. Zoveel is zeker dat het sociale en sociaal-economische leven lijkt op een systeem van “communicerende vaten”; aan dit systeem moet ook de hele sociale activiteit die gericht is op het veilig stellen van de rechten van afzonderlijke groepen, zich aanpassen.
Op deze wijze dringt de activiteit van de vakverenigingen ongetwijfeld door op het terrein van de politiek, die verstaan wordt als een wijze zorg voor de algemene welvaart. Het is evenwel niet de taak van die verenigingen “politiek te bedrijven” in de zin waarin deze uitdrukking tegenwoordig algemeen begrepen wordt. De vakverenigingen hebben allerminst het karakter van politieke partijen die naar macht streven; ook mogen ze op zich niet onderworpen zijn aan de besluiten van politieke partijen of zich door te nauwe banden met deze verbinden. Want als dit gebeurt, vervreemden ze gemakkelijk van hun eigenlijke taak, namelijk het veilig stellen van de hun toekomende rechten van de arbeiders binnen de grenzen van de algemene welvaart van de hele maatschappij; in plaats daarvan worden ze dan een instrument in een strijd om andere doeleinden te bereiken.
Als ik dus over de bescherming van de hun toekomende rechten van de arbeiders overeenkomstig hun individuele taken spreek, moet ik voortdurend voor ogen houden wat in ieder beroep het subjectieve karakter van de arbeid uitmaakt, maar tegelijk en zelfs in de eerste plaats wat de eigen waardigheid van het subject zelf van de arbeid beïnvloedt. Hier openbaren zich meerdere mogelijkheden tot activiteiten voor vakverenigingen, namelijk om ook bij de taak die zij op zich nemen onderricht te geven, op te voeden en hun eigen opvoeding te bevorderen. Weldadig is de activiteit van scholen en zogeheten volksuniversiteiten, en ook de studieprogramma’s en leercursussen, die dit actieterrein gesierd hebben en dit nog doen. Het is altijd weer te wensen dat de arbeider dankzij de activiteit van zijn vakverenigingen niet alleen meer kan “hebben”, maar vóór alles meer kan “zijn”, d.w.z. dat hij zijn menszijn steeds vollediger op alle gebieden kan verwezenlijken.
De vakverenigingen gebruiken bij hun strijd om de rechten van hun leden ook het middel van de staking of werkonderbreking als een soort laatste voorwaarde, die zij “ultimatum” noemen, tegen de wettige autoriteiten en vooral de werkgevers. Deze methode wordt in de katholieke sociale leer onder de nodige voorwaarden en binnen bepaalde grenzen als wettig erkend. Wat dit betreft dient aan de arbeiders het recht tot staking toegekend te worden, met dien verstande dat zij niet gestraft mogen worden om hun deelname aan stakingen. Toegegeven dus dat staking een rechtvaardig en wettig middel is, moet men toch de nadruk erop leggen dat ze in zekere zin een extreem middel is. Men mag er geen misbruik van maken; men mag er vooral geen misbruik van maken om “politiek te bedrijven.” Bovendien mag men, als het gaat om dienstverleningen die voor de burgergemeenschap noodzakelijk zijn, nooit vergeten dat deze in ieder geval gesauveerd en gegeven worden, ook, zo nodig, door openbare wetten. Want het overdreven gebruik van stakingen kan leiden tot verlamming van het hele sociaal-economische leven; en dit is in strijd met de behoeften en noden van de algemene welvaart van de maatschappij, een goed dat ook overeenstemt met de goed begrepen aard van de arbeid zelf.
De katholieke sociale leer beweert allerminst dat de vakverenigingen een beeld van een maatschappij leveren die volgens “klassen” is opgebouwd en dat zij als het ware de scheppers zijn van de klassenstrijd, die noodzakelijkerwijze het sociale leven zou beheersen. Ze zijn vooral voorstanders van de strijd om sociale rechtvaardigheid en om de hun toekomende rechten van mensen die werken in verschillende beroepen. Welnu, deze strijd moet men beschouwen als een gemeenschappelijke wedijver “voor” een rechtvaardig goed, namelijk voor dat goed dat aan de behoeften en verdiensten beantwoordt van arbeidende mensen die naar hun beroepen verenigd zijn; maar dit is geen “strijd tegen anderen.” Als deze wedijver in controversiële vraagstukken ook de vorm van een strijd tegen anderen aanneemt, gebeurt dit om het goed van de sociale rechtvaardigheid, niet om de “strijd” zelf en ook niet om de tegenstander te elimineren. Vóór alles heeft de arbeid de eigenschap dat hij de mensen verenigt, en hierin bestaat juist zijn sociale kracht: de kracht namelijk om een gemeenschap op te bouwen. In deze gemeenschap moeten uiteindelijk op de een of andere wijze zowel de arbeiders als degenen die de productiemiddelen ter beschikking staan en de eigenaars ervan samengebracht worden. Rekening houdend met deze fundamentele structuur van alle arbeid – als wij namelijk bedenken dat in ieder sociaal systeem “arbeid” en “kapitaal” in het algemeen uiterst noodzakelijke factoren zijn van het hele productieproces – blijft het uit de noden op arbeidsgebied ontstane samengaan van mensen om hun rechten te handhaven een constructief element in de sociale orde en de onderlinge solidariteit van de mensen, waaraan men niet mag voorbijgaan.
Bij de gerechtvaardigde pogingen om de rechten van de door eenzelfde taak verenigde arbeiders veilig te stellen, dient men altijd de grenzen en beperkingen voor ogen te houden die de hele economische situatie van de staat oplegt. De eisen van de vakverenigingen mogen niet ontaarden in een te grote ijver voor eigen zaak, waardoor een groep of orde of klasse bijeengehouden kan worden, ofschoon ze, omwille van de algemene welvaart, de bedoeling mogen en moeten hebben ook alle gebreken te corrigeren die kunnen voorkomen op het gebied van het bezit van de productiemiddelen of in de wijze van hun gebruik en beheer. Zoveel is zeker dat het sociale en sociaal-economische leven lijkt op een systeem van “communicerende vaten”; aan dit systeem moet ook de hele sociale activiteit die gericht is op het veilig stellen van de rechten van afzonderlijke groepen, zich aanpassen.
Op deze wijze dringt de activiteit van de vakverenigingen ongetwijfeld door op het terrein van de politiek, die verstaan wordt als een wijze zorg voor de algemene welvaart. Het is evenwel niet de taak van die verenigingen “politiek te bedrijven” in de zin waarin deze uitdrukking tegenwoordig algemeen begrepen wordt. De vakverenigingen hebben allerminst het karakter van politieke partijen die naar macht streven; ook mogen ze op zich niet onderworpen zijn aan de besluiten van politieke partijen of zich door te nauwe banden met deze verbinden. Want als dit gebeurt, vervreemden ze gemakkelijk van hun eigenlijke taak, namelijk het veilig stellen van de hun toekomende rechten van de arbeiders binnen de grenzen van de algemene welvaart van de hele maatschappij; in plaats daarvan worden ze dan een instrument in een strijd om andere doeleinden te bereiken.
Als ik dus over de bescherming van de hun toekomende rechten van de arbeiders overeenkomstig hun individuele taken spreek, moet ik voortdurend voor ogen houden wat in ieder beroep het subjectieve karakter van de arbeid uitmaakt, maar tegelijk en zelfs in de eerste plaats wat de eigen waardigheid van het subject zelf van de arbeid beïnvloedt. Hier openbaren zich meerdere mogelijkheden tot activiteiten voor vakverenigingen, namelijk om ook bij de taak die zij op zich nemen onderricht te geven, op te voeden en hun eigen opvoeding te bevorderen. Weldadig is de activiteit van scholen en zogeheten volksuniversiteiten, en ook de studieprogramma’s en leercursussen, die dit actieterrein gesierd hebben en dit nog doen. Het is altijd weer te wensen dat de arbeider dankzij de activiteit van zijn vakverenigingen niet alleen meer kan “hebben”, maar vóór alles meer kan “zijn”, d.w.z. dat hij zijn menszijn steeds vollediger op alle gebieden kan verwezenlijken.
De vakverenigingen gebruiken bij hun strijd om de rechten van hun leden ook het middel van de staking of werkonderbreking als een soort laatste voorwaarde, die zij “ultimatum” noemen, tegen de wettige autoriteiten en vooral de werkgevers. Deze methode wordt in de katholieke sociale leer onder de nodige voorwaarden en binnen bepaalde grenzen als wettig erkend. Wat dit betreft dient aan de arbeiders het recht tot staking toegekend te worden, met dien verstande dat zij niet gestraft mogen worden om hun deelname aan stakingen. Toegegeven dus dat staking een rechtvaardig en wettig middel is, moet men toch de nadruk erop leggen dat ze in zekere zin een extreem middel is. Men mag er geen misbruik van maken; men mag er vooral geen misbruik van maken om “politiek te bedrijven.” Bovendien mag men, als het gaat om dienstverleningen die voor de burgergemeenschap noodzakelijk zijn, nooit vergeten dat deze in ieder geval gesauveerd en gegeven worden, ook, zo nodig, door openbare wetten. Want het overdreven gebruik van stakingen kan leiden tot verlamming van het hele sociaal-economische leven; en dit is in strijd met de behoeften en noden van de algemene welvaart van de maatschappij, een goed dat ook overeenstemt met de goed begrepen aard van de arbeid zelf.
Referenties naar alinea 20: 8
Centesimus Annus ->=geentekst=Centesimus Annus ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 21 Waardigheid van de landbouw
21
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
Voor ieder mens concreet het fundamentele recht op voeding waarborgen ->=geentekst=
Alles wat tot nu toe gezegd is over de waardigheid van de arbeid, over de objectieve en subjectieve aard van de arbeid van de mens, kan rechtstreeks toegepast worden op de kwestie van de landbouw en de situatie van de mens die met moeizame arbeid het land bebouwt. Deze arbeidssector is de meest uitgebreide op onze aarde, hij blijft niet beperkt tot een of ander continent en is niet voorbehouden aan maatschappijen die al een zeker peil van vooruitgang en welvaart bereikt hebben. De hele landbouwwereld, die aan de gemeenschap de goederen levert die nodig zijn voor haar dagelijks levensonderhoud, is van fundamenteel belang. De situatie van de landbouwers en van de landbouw is echter niet overal dezelfde en ook de sociale toestanden van de boeren in de verschillende streken zijn erg ongelijk. Dit hangt niet alleen af van het peil van vooruitgang van de landbouwtechniek, maar misschien zelfs veel meer van de erkenning van de hun toekomende rechten van de landbouwers en uiteindelijk van het niveau van het gemeenschappelijke bewustzijn ten aanzien van de sociale ethiek van de arbeid. Landarbeid brengt grote moeilijkheden met zich mee, zoals voortdurende lichamelijke inspanning, die soms de krachten volledig sloopt, en een geringschatting, waardoor deze arbeid zo door de gemeenschap beoordeeld wordt dat de landbouwers zich in een tweederangs positie in de maatschappij teruggedrongen voelen en velen van hen daarom overhaast van het land naar de steden vluchten, helaas ook daar in levensomstandigheden die de menselijke waardigheid nog veel meer naar beneden halen. Hier moeten bovendien aan toegevoegd worden het gemis aan aangepaste beroepsscholing en aan geschikt materiaal, het voortwoekerende streven naar louter eigen belangen of het individualisme, en objectief onrechtvaardige toestanden. In sommige ontwikkelingslanden worden miljoenen mensen gedwongen om de landerijen van anderen te bewerken en worden ze uitgebuit door grootgrondbezitters zonder enige hoop dat zij zelf ooit ook maar het kleinste stukje grond in eigendom zullen krijgen. Er is een gebrek aan middelen om de landbouwer en zijn gezin in ouderdom of ziekte of werkloosheid wettig te beschermen. Lange dagen van zware lichamelijke arbeid worden met een schraal loon betaald. Eigenaars laten hun akkers die bebouwd zouden kunnen worden, braak liggen; wettige eigendomsrechten op kleine akkers die al jarenlang bebouwd worden, – welke rechten aan de grond vastzitten –, worden met voeten getreden of allerminst verdedigd tegen de “landhonger” van enkelingen of kleine groepjes mensen die meer macht hebben. Maar ook in de economisch ontwikkelde landen, waar het onderzoek en de resultaten van de technologie of de politieke macht van de staat zelf de landbouw enorm sterk ontwikkeld hebben, kan het recht op arbeid geschonden worden als de landbouwer de mogelijkheid geweigerd wordt om deel te nemen aan de plannen en besluiten die zijn activiteit betreffen, of als hun het recht niet gegund wordt om vrije verenigingen te stichten met het oog op een rechtvaardige sociale, culturele en economische vooruitgang van de boerenbevolking.
Derhalve zijn in veel gevallen noodzakelijke radicale en dringende veranderingen vereist, zodat aan de landbouw – en aan de landbouwers zelf – de hun toekomende achting bewezen wordt als de basis van een gezonde economie binnen de vooruitgang van de sociale gemeenschap als geheel. Daarom moet de waardigheid van de arbeid verkondigd en bevorderd worden, van iedere arbeid, en vooral van de landarbeid, waardoor de mens op zo welsprekende wijze de als geschenk van God ontvangen aarde “onderwerpt” en zijn “heerschappij” over de wereld van het zichtbare bevestigt.
Derhalve zijn in veel gevallen noodzakelijke radicale en dringende veranderingen vereist, zodat aan de landbouw – en aan de landbouwers zelf – de hun toekomende achting bewezen wordt als de basis van een gezonde economie binnen de vooruitgang van de sociale gemeenschap als geheel. Daarom moet de waardigheid van de arbeid verkondigd en bevorderd worden, van iedere arbeid, en vooral van de landarbeid, waardoor de mens op zo welsprekende wijze de als geschenk van God ontvangen aarde “onderwerpt” en zijn “heerschappij” over de wereld van het zichtbare bevestigt.
Referenties naar alinea 21: 4
Centesimus Annus ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Beantwoorden wij aan de vraag om rechtvaardigheid welke de arme landen van de wereld ons stellen ->=geentekst=
Voor ieder mens concreet het fundamentele recht op voeding waarborgen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 22 De gehandicapte en de arbeid
22
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Onlangs hebben nationale gemeenschappen en internationale organisaties de aandacht gevestigd op een ander met de arbeid samenhangend probleem, dat vaak en herhaaldelijk van belang is voor andere kwesties: de gehandicapte mens. Ook deze mensen zijn volkomen menselijke subjecten met gelijkwaardige aangeboren, heilige, onschendbare rechten, die ondanks de beperkingen en pijnen waardoor hun lichamen en vermogens getekend zijn, de menselijke waardigheid en grootheid uitdragen. Een persoon die zoveel belemmeringen met zich meedraagt moet, omdat hij een subject is met al zijn eigen rechten, geholpen worden om gemakkelijker aan het maatschappelijke leven deel te nemen op het hele terrein en niveau dat voor hem toegankelijk kan zijn. De gehandicapte mens is één van ons en deelt volledig in ons menszijn. Het is de mens volkomen onwaardig en een loochening van het gemeenschappelijk menszijn, als men in het maatschappelijk leven en dus in de arbeid alleen mensen opneemt die volledig bekwaam zijn, omdat, als dit gebeurt, een ernstige vorm van discriminatie wordt toegestaan: namelijk een discriminatie van bekwame en gezonde mensen tegen zwakke en zieke mensen. Arbeid in objectieve zin moet echter ook hier aan de waardigheid van de mens ondergeschikt zijn, namelijk aan het subject van de arbeid, niet aan het economische voordeel. Daarom is het van belang dat de diverse leiders op het hele gebied van arbeiders en arbeid, zowel de directe als de indirecte werkgever, het recht op beroepsopleiding en arbeid van de gehandicapte mens door doeltreffende en gepaste maatregelen bevorderen, opdat deze kan ingeschakeld worden in de productieactiviteit waarvoor hij geschikt is. Hier doen zich meerdere praktische, juridische en ook economische moeilijkheden voor; maar het is de plicht van de gemeenschap, d.w.z. van de openbare autoriteiten en verenigingen, van bemiddelingsgroepen en productiewerkplaatsen, zelfs van de gehandicapten zelf, om samen hun ideeën en krachten in dienst te stellen van dit uiterst noodzakelijke doel: dat gehandicapten werk wordt geboden dat aan hun mogelijkheden is aangepast, omdat dit vereist wordt door hun waardigheid als mens en als subject van de arbeid. Laat iedere gemeenschap passende structuren vormen om arbeidsbanen te ontdekken of te creëren die voor deze mensen geschikt zijn – hetzij in openbare of privé productieateliers, waar de mogelijkheid wordt geboden tot gewone of meer aangepaste arbeid, hetzij in de gewone openbare of privé werkplaatsen en fabrieken, die dan voor deze gehandicapten bestemd en ingericht worden.
Zoals bij de andere arbeiders, moet de aandacht vooral gericht worden op de arbeidsvoorwaarden – zowel voor lichamelijk als voor geestelijk gehandicapten –, op een rechtvaardige beloning, op de mogelijkheid tot promotie en op het uit de weg ruimen van allerlei belemmeringen. Al ontken ik niet dat het hier om een ingewikkelde en moeilijke taak gaat, toch moet men wensen dat een juist begrip van de arbeid, in subjectieve zin opgevat, een situatie tot stand brengt waarin de gehandicapte mens het gevoel heeft dat hij niet op een tweederangs plaats in het arbeidsmilieu staat en dat hij niet van de maatschappij afhankelijk is, maar dat hij een volwaardig, nuttig en om zijn menselijke waardigheid gerespecteerd subject van de arbeid is, en dat hij geroepen is om door zijn toeleg en zorg bij te dragen tot de vooruitgang en welvaart van zijn gezin en de gemeenschap, overeenkomstig zijn eigen mogelijkheden.
Zoals bij de andere arbeiders, moet de aandacht vooral gericht worden op de arbeidsvoorwaarden – zowel voor lichamelijk als voor geestelijk gehandicapten –, op een rechtvaardige beloning, op de mogelijkheid tot promotie en op het uit de weg ruimen van allerlei belemmeringen. Al ontken ik niet dat het hier om een ingewikkelde en moeilijke taak gaat, toch moet men wensen dat een juist begrip van de arbeid, in subjectieve zin opgevat, een situatie tot stand brengt waarin de gehandicapte mens het gevoel heeft dat hij niet op een tweederangs plaats in het arbeidsmilieu staat en dat hij niet van de maatschappij afhankelijk is, maar dat hij een volwaardig, nuttig en om zijn menselijke waardigheid gerespecteerd subject van de arbeid is, en dat hij geroepen is om door zijn toeleg en zorg bij te dragen tot de vooruitgang en welvaart van zijn gezin en de gemeenschap, overeenkomstig zijn eigen mogelijkheden.
Referenties naar alinea 22: 2
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 23 Arbeid en het probleem van de migratie
23
Erga migrantes caritas Christi ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Vrouwen en migratie ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Medeverantwoordelijkheid voor en het met anderen delen van de problemen die de emigranten benauwen ->=geentekst=
Tenslotte moet ik nog in het kort iets zeggen over het probleem van de migratie omwille van de arbeid. Migratie is wel een eeuwenoud verschijnsel, dat zich niettemin telkens weer herhaalt en ook nu wijd verspreid is vanwege de ingewikkelde situatie van het moderne leven. De mens heeft het recht om vanwege allerlei redenen zijn geboorteland te verlaten – en er weer naar terug te keren – om in een andere streek betere levensomstandigheden te zoeken. Hieraan zijn zeker allerlei moeilijkheden verbonden; vóór alles betekent het meestal een verlies voor het emigratieland. Er gaat immers een mens weg die tevens lid is van een heel grote gemeenschap die een geheel geworden is op grond van geschiedenis, traditie en cultuur, om een ander leven te beginnen binnen een maatschappij die door een andere cultuur en vaak door een andere taal een geheel vormt. In dit geval is daarom een subject van de arbeid afwezig, namelijk iemand die door zijn geestelijke en lichamelijke arbeid iets aan de algemene welvaart van zijn land kan bijdragen; maar deze arbeid komt nu ten goede aan een andere gemeenschap, die er in zekere zin minder recht op heeft dan het vaderland waar hij geboren is. Maar toch, hoewel migratie in zeker opzicht een kwaad is, is dit kwaad in bepaalde omstandigheden een zogezegd noodzakelijk kwaad. Wel moet alles in het werk gesteld worden – en er gebeuren ongetwijfeld al veel dingen op dit gebied – dat dit kwaad in materiële zin geen groter kwaad in morele zin met zich meebrengt, ja zelfs dat het – voor zover mogelijk is – ook welvaart brengt voor het privé-, gezins- en sociale leven van de emigrant, zowel voor het land waarheen hij geëmigreerd is als voor het land dat hij verlaten heeft. Zeer veel hangt op dit gebied af van rechtvaardige wetten, vooral als het gaat om de rechten van de arbeider. Het is duidelijk dat dit probleem vooral om deze reden in mijn beschouwing is opgenomen.
Het is dus voornamelijk van belang dat de mens die, hetzij blijvend hetzij tijdelijk, buiten zijn geboorteland werkt, geen nadeel ondervindt wat betreft zijn arbeidsrechten ten opzichte van andere arbeiders van een staat. Migratie omwille van de arbeid mag dus nooit iets worden waardoor men mensen financieel of sociaal aan winst koppelt. Met betrekking tot de relatie tussen arbeid en de geïmmigreerde arbeider moeten dezelfde regels gelden die voor alle andere arbeiders van die gemeenschap van kracht zijn. Het loon voor de arbeid moet met dezelfde maat gemeten worden, zonder rekening te houden met verschil in nationaliteit, godsdienst of ras. Nog schandelijker is het misbruik te maken van de noodtoestand waarin de emigrant verkeert. Want al deze omstandigheden moeten onvoorwaardelijk wijken voor het wezenlijke goed van de arbeid, dat met de waardigheid van de menselijke persoon samenhangt, met inachtneming natuurlijk van de speciale omstandigheden van deze arbeiders. Eens te meer moet de nadruk gelegd worden op het hoofdbeginsel: de hiërarchie van waarden en de diepe betekenis van de arbeid eisen dat het kapitaal de arbeid dient en niet de arbeid het kapitaal.
Het is dus voornamelijk van belang dat de mens die, hetzij blijvend hetzij tijdelijk, buiten zijn geboorteland werkt, geen nadeel ondervindt wat betreft zijn arbeidsrechten ten opzichte van andere arbeiders van een staat. Migratie omwille van de arbeid mag dus nooit iets worden waardoor men mensen financieel of sociaal aan winst koppelt. Met betrekking tot de relatie tussen arbeid en de geïmmigreerde arbeider moeten dezelfde regels gelden die voor alle andere arbeiders van die gemeenschap van kracht zijn. Het loon voor de arbeid moet met dezelfde maat gemeten worden, zonder rekening te houden met verschil in nationaliteit, godsdienst of ras. Nog schandelijker is het misbruik te maken van de noodtoestand waarin de emigrant verkeert. Want al deze omstandigheden moeten onvoorwaardelijk wijken voor het wezenlijke goed van de arbeid, dat met de waardigheid van de menselijke persoon samenhangt, met inachtneming natuurlijk van de speciale omstandigheden van deze arbeiders. Eens te meer moet de nadruk gelegd worden op het hoofdbeginsel: de hiërarchie van waarden en de diepe betekenis van de arbeid eisen dat het kapitaal de arbeid dient en niet de arbeid het kapitaal.
Referenties naar alinea 23: 6
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Erga migrantes caritas Christi ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Vrouwen en migratie ->=geentekst=
De vrede, de rechten van de mens en van de volken, het menselijk leven, de arbeid en het gezin staan in het middelpunt van de zorg van de Heilige Stoel ->=geentekst=
Medeverantwoordelijkheid voor en het met anderen delen van de problemen die de emigranten benauwen ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- HOOFDSTUK 5 Elementen voor een spiritualiteit van de arbeid
- Artikel 24 Een bijzondere taak voor de Kerk
24
Christifideles laici ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Het laatste deel van deze beschouwingen over het probleem van de menselijke arbeid, bij gelegenheid van de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum [651], dient gewijd te worden aan de spiritualiteit van de arbeid in de christelijke zin van dit woord. Omdat de arbeid in subjectieve zin altijd een persoonlijk handelen is – een daad van een persoon – volgt hieruit dat de hele mens, lichaam en geest, eraan deelneemt, of het nu handenarbeid of geestesarbeid is. Tot die hele mens wordt ook het woord van de levende God gericht, de evangelische heilsboodschap, waarin wij veel leerstellingen – als bijzondere lichtpunten – terugvinden, die betrekking hebben op de menselijke arbeid. Men moet op gepaste wijze deze leerstellingen in zich opnemen; nodig is een innerlijke inspanning van de menselijke geest, geleid door geloof, hoop en liefde, om met behulp van deze stellingen aan de arbeid van de concrete mens die zin te geven die hij voor God heeft en waardoor de arbeid in het heilswerk wordt opgenomen, zoals al het overige waarmee deze arbeid verweven is, alsook de gewone maar tevens heel belangrijke elementen ervan. De Kerk acht het haar plicht haar eigen mening over de arbeid te geven uit het oogpunt van de menselijke waarde en de morele orde waarvan deze waarde een onderdeel is; en zij ziet dit als een zware plicht in de dienst die zij verricht voor de hele evangelische boodschap. Tegelijk ziet zij het als haar bijzondere taak een spiritualiteit van de arbeid te geven, die voor alle mensen een hulpmiddel en een weg is om dichter bij God, de Schepper en Verlosser, te komen, om deel te hebben aan zijn heilsplan voor de mens en de wereld, en om in hun leven de vriendschap met Christus te verdiepen en te vergroten, door op levendige wijze door het geloof te delen in de drievoudige zending van Christus als priester, profeet en koning, volgens de prachtige uitspraken van het Tweede Vaticaans Concilie.
Referenties naar alinea 24: 4
Redemptoris Custos ->=geentekst=Christifideles laici ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Caritas in Veritate ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 25 De arbeid als deelname aan de activiteit van de Schepper
25
Christifideles laici ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Het Tweede Vaticaans Concilie zegt: “Dit alvast is voor gelovigen een vaste overtuiging, namelijk dat de individuele en gezamenlijke activiteiten van de mensen, anders gezegd, die grootste onderneming waarin de mensen in de loop der eeuwen moeite doen om hun levensvoorwaarden te verbeteren, in zichzelf beschouwd met de bedoeling van God corresponderen. Want de mens is naar het beeld van God geschapen en heeft de opdracht gekregen om, door de aarde met alles wat zij in zich bevat aan zich te onderwerpen, de wereld in rechtvaardigheid en heiligheid te besturen en om, God als de Schepper van alles erkennend, zichzelf en de totaliteit van de dingen naar Hem terug te voeren, zodat na de onderwerping van alles aan de mens de naam van God over de gehele wereld te bewonderen zal zijn”. Gaudium et Spes [[575|34]] In de woorden van de goddelijke openbaring ligt volkomen deze waarheid vervat: dat de mens, naar het beeld van God gemaakt, door zijn arbeid deelneemt aan het werk van de Schepper en naar de mate van zijn eigen mogelijkheden in zekere zin doorgaat dit werk uit te voeren en te voltooien, terwijl hij de rijkdom en de goederen die in de hele schepping opgesloten liggen steeds meer doorgrondt. Dit vinden wij al helemaal in het begin van de heilige Schrift, namelijk in het boek Genesis, waar de hele scheppingsactiviteit getoond wordt als een “arbeid” van God, die in “zes dagen” (Gen. 2, 2; Ex. 20, 8.11; Deut. 5, 12) [[b:Gen. 2, 2; Ex. 20, 8.11; Deut. 5, 12]] voltooid wordt, opdat Hij op de zevende dag “zou rusten”. (Gen. 2, 3) [[b:Gen. 2, 3]] Maar ook in het laatste boek van de heilige Schrift weerklinkt diezelfde eerbied voor de werken die God verricht heeft door zijn “arbeid” als Schepper, als de uitroep gehoord wordt: “Groot en wonderbaar zijn uw daden, Heer, God, Albeheerser”, (Openb. 15, 3) [b:Openb. 15, 3] precies zoals het boek Genesis, dat het verhaal van de schepping van iedere dag met deze woorden besluit: “En God zag dat het goed was”. (Gen. 1, 4.10.12.18.21.25.31) [b:Gen. 1, 4.10.12.18.21.25.31]
Deze beschrijving van de schepping, die wij al in het eerste hoofdstuk van het boek Genesis vinden, is in zekere zin het eerste “evangelie van de arbeid”. Want zij laat zien waarin de waardigheid van de arbeid bestaat: ze leert immers dat de mens door te arbeiden God moet navolgen als zijn Schepper, omdat hij alleen in zich die bijzondere gelijkenis met Hem vertoont. De mens moet God navolgen zowel door te arbeiden als door te rusten, aangezien God zelf zijn eigen scheppingsactiviteit heeft willen tonen in de vorm van arbeid en rust. Deze arbeid van God zet zich altijd in de wereld voort, zoals de woorden van Christus getuigen: “Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk...” (Joh. 5, 17) [b:Joh. 5, 17]: Hij werkt door zijn scheppingskracht bij het in stand houden van de wereld die Hij uit het niets heeft geschapen; Hij werkt door zijn heilskracht in de geesten van de mensen, die Hij van het begin af aan heeft voorbestemd tot “rust” (Hebr. 4, 1.9-10) [b:Hebr. 4, 1.9-10] samen met Hem “in het huis van de Vader”. (Joh. 14, 2) [b:Joh. 14, 2] Daarom ook eist de menselijke arbeid niet alleen de rust “op de zevende dag” (Deut. 5, 12; Ex. 20, 8-12) [b:Deut. 5, 12; Ex. 20, 8-12]; hij kan ook niet en zelfs nog veel minder alleen maar bestaan in de uitoefening van menselijke kracht in uiterlijke daden; want hij moet als ware een innerlijke ruimte laten waarin de mens zich, om vollediger te worden wat God wil dat hij wordt, op die “rust” voorbereidt, die de Heer voor zijn dienaren en vrienden reserveert. (Mt. 15, 21) [[b:Mt. 15, 21]]
Daarom is het nodig dat dit bewustzijn – dat de menselijke arbeid een deelname aan het werk van God is – ook doordringt – zoals het concilie voorhoudt – tot “de echt dagelijkse werkzaamheden. Want de mannen en vrouwen die in hun zorg voor het levensonderhoud van zichzelf en hun gezin een dergelijke activiteit aan de dag leggen, dat zij de maatschappij een reële dienst bewijzen, kunnen terecht menen, dat zij door hun werkzaamheid het werk van de Schepper verder uitbouwen, de belangen van hun medemensen behartigen en door hun persoonlijke toeleg het hunne bijdragen tot de vervulling van het goddelijke plan in de geschiedenis”. Gaudium et Spes [[575|34]]
Deze christelijke spiritualiteit van de arbeid moet daarom als het ware een erfdeel worden waaraan allen kunnen deelnemen; vooral in deze tijd dient de spiritualiteit van de arbeid die rijpheid te tonen die de bezorgdheid en benauwenis van alle geesten en harten vereisen: “Verre van te menen, dat de werken die de mensen door hun natuurlijke talenten en werkkracht presteren aan de macht van God tegengesteld zijn en dat het redelijk schepsel een soort concurrent van de Schepper wordt, zijn de christenen er derhalve van overtuigd, dat de overwinningen van de mensheid veeleer een teken zijn van de grootheid van God en de vrucht van zijn onuitsprekelijk raadsbesluit. Naarmate nu de macht van de mensen groeit, des te verder verbreidt zich hun verantwoordelijkheid, zowel van de enkeling als van de gemeenschap. En dus blijkt wel, dat door de christelijke boodschap de mensen niet worden afgehouden van de uitbouw van de wereld, noch worden gedreven tot verwaarlozing van het welzijn van hun gelijken, maar eerder het metterdaad als een dwingender plicht beschouwen om dit werk te verrichten.” Gaudium et Spes [[575|34]]
Bovendien vormt dit bewustzijn – dat de mens door zijn arbeid deelneemt aan het scheppingswerk – het grootste motief om deze arbeid in allerlei sectoren te ondernemen. In de constitutie Lumen Gentium [617] lezen wij: “De gelovigen moeten dus de binnenste wezenskern van heel de schepping, haar waarde en haar gerichtheid naar de lof van God erkennen en ook door hun werkzaamheid op het vlak van de wereld elkaar tot heiliger leven behulpzaam zijn, zodat de wereld, met de Geest van Christus doordrenkt, in gerechtigheid, liefde en vrede haar einddoel doelmatiger zou bereiken... Door hun bekwaamheid in de profane vakken en door hun activiteit, die dank zij de genade van Christus inwendig veredeld wordt, dragen zij er krachtig toe bij om de geschapen waarden volgens de beschikking van de Schepper en in het licht van zijn woord te ontwikkelen, door hun menselijke arbeid, hun technische vaardigheid, hun hoofse cultuur...”. Lumen Gentium [[617|36]]
Deze beschrijving van de schepping, die wij al in het eerste hoofdstuk van het boek Genesis vinden, is in zekere zin het eerste “evangelie van de arbeid”. Want zij laat zien waarin de waardigheid van de arbeid bestaat: ze leert immers dat de mens door te arbeiden God moet navolgen als zijn Schepper, omdat hij alleen in zich die bijzondere gelijkenis met Hem vertoont. De mens moet God navolgen zowel door te arbeiden als door te rusten, aangezien God zelf zijn eigen scheppingsactiviteit heeft willen tonen in de vorm van arbeid en rust. Deze arbeid van God zet zich altijd in de wereld voort, zoals de woorden van Christus getuigen: “Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk...” (Joh. 5, 17) [b:Joh. 5, 17]: Hij werkt door zijn scheppingskracht bij het in stand houden van de wereld die Hij uit het niets heeft geschapen; Hij werkt door zijn heilskracht in de geesten van de mensen, die Hij van het begin af aan heeft voorbestemd tot “rust” (Hebr. 4, 1.9-10) [b:Hebr. 4, 1.9-10] samen met Hem “in het huis van de Vader”. (Joh. 14, 2) [b:Joh. 14, 2] Daarom ook eist de menselijke arbeid niet alleen de rust “op de zevende dag” (Deut. 5, 12; Ex. 20, 8-12) [b:Deut. 5, 12; Ex. 20, 8-12]; hij kan ook niet en zelfs nog veel minder alleen maar bestaan in de uitoefening van menselijke kracht in uiterlijke daden; want hij moet als ware een innerlijke ruimte laten waarin de mens zich, om vollediger te worden wat God wil dat hij wordt, op die “rust” voorbereidt, die de Heer voor zijn dienaren en vrienden reserveert. (Mt. 15, 21) [[b:Mt. 15, 21]]
Daarom is het nodig dat dit bewustzijn – dat de menselijke arbeid een deelname aan het werk van God is – ook doordringt – zoals het concilie voorhoudt – tot “de echt dagelijkse werkzaamheden. Want de mannen en vrouwen die in hun zorg voor het levensonderhoud van zichzelf en hun gezin een dergelijke activiteit aan de dag leggen, dat zij de maatschappij een reële dienst bewijzen, kunnen terecht menen, dat zij door hun werkzaamheid het werk van de Schepper verder uitbouwen, de belangen van hun medemensen behartigen en door hun persoonlijke toeleg het hunne bijdragen tot de vervulling van het goddelijke plan in de geschiedenis”. Gaudium et Spes [[575|34]]
Deze christelijke spiritualiteit van de arbeid moet daarom als het ware een erfdeel worden waaraan allen kunnen deelnemen; vooral in deze tijd dient de spiritualiteit van de arbeid die rijpheid te tonen die de bezorgdheid en benauwenis van alle geesten en harten vereisen: “Verre van te menen, dat de werken die de mensen door hun natuurlijke talenten en werkkracht presteren aan de macht van God tegengesteld zijn en dat het redelijk schepsel een soort concurrent van de Schepper wordt, zijn de christenen er derhalve van overtuigd, dat de overwinningen van de mensheid veeleer een teken zijn van de grootheid van God en de vrucht van zijn onuitsprekelijk raadsbesluit. Naarmate nu de macht van de mensen groeit, des te verder verbreidt zich hun verantwoordelijkheid, zowel van de enkeling als van de gemeenschap. En dus blijkt wel, dat door de christelijke boodschap de mensen niet worden afgehouden van de uitbouw van de wereld, noch worden gedreven tot verwaarlozing van het welzijn van hun gelijken, maar eerder het metterdaad als een dwingender plicht beschouwen om dit werk te verrichten.” Gaudium et Spes [[575|34]]
Bovendien vormt dit bewustzijn – dat de mens door zijn arbeid deelneemt aan het scheppingswerk – het grootste motief om deze arbeid in allerlei sectoren te ondernemen. In de constitutie Lumen Gentium [617] lezen wij: “De gelovigen moeten dus de binnenste wezenskern van heel de schepping, haar waarde en haar gerichtheid naar de lof van God erkennen en ook door hun werkzaamheid op het vlak van de wereld elkaar tot heiliger leven behulpzaam zijn, zodat de wereld, met de Geest van Christus doordrenkt, in gerechtigheid, liefde en vrede haar einddoel doelmatiger zou bereiken... Door hun bekwaamheid in de profane vakken en door hun activiteit, die dank zij de genade van Christus inwendig veredeld wordt, dragen zij er krachtig toe bij om de geschapen waarden volgens de beschikking van de Schepper en in het licht van zijn woord te ontwikkelen, door hun menselijke arbeid, hun technische vaardigheid, hun hoofse cultuur...”. Lumen Gentium [[617|36]]
Referenties naar alinea 25: 4
Dies Domini ->=geentekst=Christifideles laici ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 26 Christus, man van de arbeid
26
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Deze waarheid, dat de mens door zijn arbeid deelneemt aan het werk van God zelf, zijn Schepper, is door Jezus Christus op buitengewone wijze uitgedragen, door die Jezus namelijk waarover zich vele van zijn eerste toehoorders in de stad Nazareth verwonderden met de woorden: “Waar heeft Hij dat vandaan? En wat is dat voor een wijsheid die Hem geschonken is?... Is dat niet de timmerman?” (Mc. 6, 2.3) [b:Mc. 6, 2.3] In waarheid heeft Jezus de “blijde boodschap” die Hem toevertrouwd was, de woorden van de eeuwige Wijsheid, niet alleen gepreekt maar vooral door zijn daden in vervulling doen gaan. Daarom was het ook een “evangelie van de arbeid”, omdat Degene die het verkondigde zelf een arbeider was, een timmerman zoals Jozef van Nazareth. (Mt. 13, 55) [[b:Mt. 13, 55]] En hoewel wij in zijn woorden geen speciale opdracht vinden om te werken – maar eerder een keer een verbod om zich te veel zorgen te maken over arbeid en levensonderhoud (Mt. 6, 25-34) [[b:Mt. 6, 25-34]] – toch is die welsprekendheid van het leven van Christus volkomen ondubbelzinnig: Hij hoort bij de arbeiderswereld en toont eerbied en hoogachting voor de menselijke arbeid; men kan zelfs nog meer zeggen: Hij beziet deze arbeid en de verschillende vormen ervan met liefde, omdat Hij in iedere vorm een variant in de gelijkenis van de mens met God, de Schepper en Vader, ziet. Heeft Hijzelf niet gezegd: “Mijn Vader is de wijnbouwer”, (Joh. 15, 1) [b:Joh. 15, 1] en heeft Hij niet op allerlei manieren die primaire waarheid over de arbeid in zijn leer overgenomen, die reeds in de hele traditie van het Oude Testament vanaf het boek Genesis verkondigd wordt? In de boeken van het Oude Testament komen veel verwijzingen voor naar de menselijke arbeid en de afzonderlijke beroepen die door de mens worden beoefend: zoals bijvoorbeeld de dokter, (Sir. 38, 1) [[b:Sir. 38, 1]] de apotheker, (Sir. 38, 4-8) [[b:Sir. 38, 4-8]] de timmerman en kunstenaar, (Ex. 31, 1-5; Sir. 38, 27) [[b:Ex. 31, 1-5; Sir. 38, 27]] de smid, (Gen. 4, 22; Jes. 44, 12) [[b:Gen. 4, 22; Jes. 44, 12]] de pottenbakker (Jer. 18, 3-4; Sir. 38, 29-30) [[b:Jer. 18, 3-4; Sir. 38, 29-30]] – de laatste twee beroepen kan men tegenwoordig toepassen op de arbeiders in de ijzer- en staalindustrie -, de landbouwer, (Gen. 9, 20; Jes. 5, 1-2) [[b:Gen. 9, 20; Jes. 5, 1-2]] de geleerde, (Pred. 12, 9-12; Sir. 39, 1-8) [[b:Pred. 12, 9-12; Sir. 39, 1-8]] de zeeman, (Ps. 107, 23-30) [[b:Ps. 107, 23-30]] (Wijsh. 14, 2-3a) [[b:Wijsh. 14, 2-3a]] de architect, (Gen. 11, 3; 2 Kon. 12, 12-13; 2 Kon. 22, 5-6) [[b:Gen. 11, 3; 2 Kon. 12, 12-13; 2 Kon. 22, 5-6]] de musicus, (Gen. 4, 21) [[b:Gen. 4, 21]] de herder, (Gen. 4, 2; Gen. 37, 3; Ex. 3, 1; 1 Sam. 16, 11) [[b:Gen. 4, 2; Gen. 37, 3; Ex. 3, 1; 1 Sam. 16, 11]] en de visser. (Ez. 47, 10) [[b:Ez. 47, 10]] Bekend zijn ook de mooie uitspraken over de arbeid van de vrouw. (Spr. 31, 15-27) [[b:Spr. 31, 15-27]] Verder noemt Jezus Christus in zijn parabels over het Rijk Gods voortdurend de menselijke arbeid: van de herder, (Joh. 10, 1-16) [[b:Joh. 10, 1-16]] de landbouwer, (Mc. 12, 1-12) [[b:Mc. 12, 1-12]] de dokter, (Lc. 4, 23) [[b:Lc. 4, 23]] de zaaier, (Mc. 4, 1-9) [[b:Mc. 4, 1-9]] de huisvader, (Mt. 13, 52) [[b:Mt. 13, 52]] de knecht, (Mt. 24, 45; Lc. 12, 42-48) [[b:Mt. 24, 45; Lc. 12, 42-48]] de rentmeester, (Lc. 16, 1-8) [[b:Lc. 16, 1-8]] de visser, (Mt. 13, 47-50) [[b:Mt. 13, 47-50]] de koopman, (Mt. 13, 45-46) [[b:Mt. 13, 45-46]] de arbeider. (Mt. 20, 1-16) [[b:Mt. 20, 1-16]] Hij spreekt ook over de verschillende taken van de vrouwen. (Mt. 13, 33; Lc. 15, 8-9) [[b:Mt. 13, 33; Lc. 15, 8-9]] Het apostolaat illustreert Hij met de gelijkenis van de handenarbeid van de maaiers (Mt. 9, 37; Joh. 4, 35-38) [[b:Mt. 9, 37; Joh. 4, 35-38]] of de vissers. (Mt. 4, 19) [[b:Mt. 4, 19]] Tenslotte vermeldt Hij ook de geleerden. ( Mt. 13, 52) [[b: Mt. 13, 52]]
Deze leer van Christus over de arbeid, die steunt op het voorbeeld van zijn eigen leven in de stad Nazareth, wordt op uitstekende wijze als door een echo herhaald in de leer van de apostel Paulus. Want hij beroemde zich erop dat hij in zijn beroep werkte (waarschijnlijk was hij tentenmaker (Hand. 18, 3) [[b:Hand. 18, 3]]) en dat hij daarom zelfs als apostel door zijn eigen arbeid in zijn levensonderhoud kon voorzien. (Hand. 20, 34-35) [[b:Hand. 20, 34-35]] “Wij hebben... niemands brood om niets gegeten. Dag en nacht hebben wij gearbeid, met veel inspanning en moeite, om niemand van u tot last te zijn.” (2 Tess. 3, 7-8; (St. Paulus erkent dat de predikers van het Evangelie recht hebben om aan te nemen wat voor hun levensonderhoud noodzakelijk is)) [b:2 Tess. 3, 7-8] (1 Kor. 9, 6-14; Gal. 6, 6; 2 Tess. 3, 9) [[b:1 Kor. 9, 6-14; Gal. 6, 6; 2 Tess. 3, 9]] (Lc. 10, 7) [[b:Lc. 10, 7]] Hieruit vloeien zijn instructies voort met betrekking tot de kwestie van de arbeid, die het karakter van een aansporing en een bevel hebben. Aan de Tessalonicenzen schrijft hij: “In de naam van de Heer Jezus Christus gebieden en vermanen wij zulke mensen, dat zij regelmatig moeten werken en hun eigen kost verdienen.” (2 Tess. 3, 12) [b:2 Tess. 3, 12] Als de apostel opmerkt “dat sommigen... werkeloos rondhangen”, (2 Tess. 3, 11) [b:2 Tess. 3, 11] aarzelt hij niet in dezelfde context te zeggen: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten.” (2 Tess. 3, 10) [b:2 Tess. 3, 10] Maar op een andere plaats vermaant hij eerder: “Verricht uw werk welgemoed voor de Heer, niet voor de mensen, in de overtuiging dat gij van de Heer als beloning het erfdeel zult ontvangen.” (Kol. 3, 23-24) [b:Kol. 3, 23-24]
Zoals duidelijk is, hebben de instructies van de apostel van de heidenen het grootste gewicht en als het ware een sleutelbetekenis voor de moraalleer en spiritualiteit van de menselijke arbeid. Ze zijn immers een uitstekende aanvulling van dat grote, zij het eenvoudige en bescheiden, “evangelie van de arbeid”, dat wij in het leven en de parabels van Christus tegenkomen, in wat Christus namelijk zelf “gedaan en geleerd heeft”. (Hand. 1, 1) [b:Hand. 1, 1]
In de geest van deze schitterende en lichtende voorbeelden, die uit de Bron zelf voortvloeien, heeft de Kerk altijd geleerd wat wij in moderne bewoordingen in de leerstellingen van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] terugvinden: “Zoals nu de menselijke activiteit uit de mens voortkomt, zo wordt ze ook geordend op de mens. Want de mens verandert bij zijn werk niet alleen de dingen en de samenleving, maar hij vervolmaakt ook zichzelf. Veel leert hij, zijn mogelijkheden ontwikkelt hij, buiten en boven zichzelf maakt hij voortgang. Als men een dergelijke uitgroei goed verstaat, is ze van meer waarde dan het bijeen garen van materiële rijkdom...
En daarom is de norm voor de menselijke activiteiten, dat zij naar het plan van God en volgens zijn wil overeenstemmen met het authentieke welzijn van de mensheid en de mens de mogelijkheden bieden, privé zowel als in de gemeenschap, zijn volledige roeping te behartigen en haar voluit te realiseren.” Gaudium et Spes [[575|35]]
Binnen een dergelijke visie op de waarde van de menselijke arbeid, d.w.z. binnen een dergelijke spiritualiteit van de arbeid, wordt volkomen duidelijk wat men op dezelfde plaats in de pastorale constitutie van het concilie kan lezen over de kwestie van de juiste betekenis van de vooruitgang: “De mens is meer waard om wat hij is, dan om wat hij heeft. Zo heeft eveneens alles wat de mensen ondernemen om een grotere rechtvaardigheid, een betere medemenselijkheid en een meer humane ordening in de sociale verhouding te bereiken meer waarde dan technische vooruitgang. Want deze vooruitgang kan wel als het ware het materiaal verschaffen voor de menselijke ontwikkeling, maar alleen op zichzelf kan ze deze volstrekt niet realiseren.” Gaudium et Spes [[575|35]]
Deze leer over de kwestie van de vooruitgang en ontwikkeling – een probleem dat de gedachten van de mensen van onze tijd zozeer in beslag neemt – kan alleen maar begrepen worden als het resultaat van een beproefde spiritualiteit van de menselijke arbeid en kan slechts via een dergelijke spiritualiteit gerealiseerd en in praktijk gebracht worden. Bovendien is het een leer en gedragslijn die volkomen in het “evangelie van de arbeid” geworteld is.
Deze leer van Christus over de arbeid, die steunt op het voorbeeld van zijn eigen leven in de stad Nazareth, wordt op uitstekende wijze als door een echo herhaald in de leer van de apostel Paulus. Want hij beroemde zich erop dat hij in zijn beroep werkte (waarschijnlijk was hij tentenmaker (Hand. 18, 3) [[b:Hand. 18, 3]]) en dat hij daarom zelfs als apostel door zijn eigen arbeid in zijn levensonderhoud kon voorzien. (Hand. 20, 34-35) [[b:Hand. 20, 34-35]] “Wij hebben... niemands brood om niets gegeten. Dag en nacht hebben wij gearbeid, met veel inspanning en moeite, om niemand van u tot last te zijn.” (2 Tess. 3, 7-8; (St. Paulus erkent dat de predikers van het Evangelie recht hebben om aan te nemen wat voor hun levensonderhoud noodzakelijk is)) [b:2 Tess. 3, 7-8] (1 Kor. 9, 6-14; Gal. 6, 6; 2 Tess. 3, 9) [[b:1 Kor. 9, 6-14; Gal. 6, 6; 2 Tess. 3, 9]] (Lc. 10, 7) [[b:Lc. 10, 7]] Hieruit vloeien zijn instructies voort met betrekking tot de kwestie van de arbeid, die het karakter van een aansporing en een bevel hebben. Aan de Tessalonicenzen schrijft hij: “In de naam van de Heer Jezus Christus gebieden en vermanen wij zulke mensen, dat zij regelmatig moeten werken en hun eigen kost verdienen.” (2 Tess. 3, 12) [b:2 Tess. 3, 12] Als de apostel opmerkt “dat sommigen... werkeloos rondhangen”, (2 Tess. 3, 11) [b:2 Tess. 3, 11] aarzelt hij niet in dezelfde context te zeggen: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten.” (2 Tess. 3, 10) [b:2 Tess. 3, 10] Maar op een andere plaats vermaant hij eerder: “Verricht uw werk welgemoed voor de Heer, niet voor de mensen, in de overtuiging dat gij van de Heer als beloning het erfdeel zult ontvangen.” (Kol. 3, 23-24) [b:Kol. 3, 23-24]
Zoals duidelijk is, hebben de instructies van de apostel van de heidenen het grootste gewicht en als het ware een sleutelbetekenis voor de moraalleer en spiritualiteit van de menselijke arbeid. Ze zijn immers een uitstekende aanvulling van dat grote, zij het eenvoudige en bescheiden, “evangelie van de arbeid”, dat wij in het leven en de parabels van Christus tegenkomen, in wat Christus namelijk zelf “gedaan en geleerd heeft”. (Hand. 1, 1) [b:Hand. 1, 1]
In de geest van deze schitterende en lichtende voorbeelden, die uit de Bron zelf voortvloeien, heeft de Kerk altijd geleerd wat wij in moderne bewoordingen in de leerstellingen van het Tweede Vaticaans Concilie [d:4] terugvinden: “Zoals nu de menselijke activiteit uit de mens voortkomt, zo wordt ze ook geordend op de mens. Want de mens verandert bij zijn werk niet alleen de dingen en de samenleving, maar hij vervolmaakt ook zichzelf. Veel leert hij, zijn mogelijkheden ontwikkelt hij, buiten en boven zichzelf maakt hij voortgang. Als men een dergelijke uitgroei goed verstaat, is ze van meer waarde dan het bijeen garen van materiële rijkdom...
En daarom is de norm voor de menselijke activiteiten, dat zij naar het plan van God en volgens zijn wil overeenstemmen met het authentieke welzijn van de mensheid en de mens de mogelijkheden bieden, privé zowel als in de gemeenschap, zijn volledige roeping te behartigen en haar voluit te realiseren.” Gaudium et Spes [[575|35]]
Binnen een dergelijke visie op de waarde van de menselijke arbeid, d.w.z. binnen een dergelijke spiritualiteit van de arbeid, wordt volkomen duidelijk wat men op dezelfde plaats in de pastorale constitutie van het concilie kan lezen over de kwestie van de juiste betekenis van de vooruitgang: “De mens is meer waard om wat hij is, dan om wat hij heeft. Zo heeft eveneens alles wat de mensen ondernemen om een grotere rechtvaardigheid, een betere medemenselijkheid en een meer humane ordening in de sociale verhouding te bereiken meer waarde dan technische vooruitgang. Want deze vooruitgang kan wel als het ware het materiaal verschaffen voor de menselijke ontwikkeling, maar alleen op zichzelf kan ze deze volstrekt niet realiseren.” Gaudium et Spes [[575|35]]
Deze leer over de kwestie van de vooruitgang en ontwikkeling – een probleem dat de gedachten van de mensen van onze tijd zozeer in beslag neemt – kan alleen maar begrepen worden als het resultaat van een beproefde spiritualiteit van de menselijke arbeid en kan slechts via een dergelijke spiritualiteit gerealiseerd en in praktijk gebracht worden. Bovendien is het een leer en gedragslijn die volkomen in het “evangelie van de arbeid” geworteld is.
Referenties naar alinea 26: 3
Christifideles laici ->=geentekst=Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social media- Artikel 27 De menselijke arbeid in het licht van het kruis en de verrijzenis van Christus
27
Christifideles laici ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Er is nog een ander aspect van de menselijke arbeid, dat tevens zijn wezenlijke dimensie betekent, en dat diep doordrongen is van de spiritualiteit die op het Evangelie steunt. Alle arbeid – zowel handen- als geestesarbeid – is wezenlijk verbonden met afmatting. Het boek Genesis drukt dit op zeer indringende manier uit, als het de oorspronkelijke zegening van de arbeid, die reeds opgesloten ligt in het mysterie van de schepping en die samenhangt met de verheffing van de mens als beeld van God, tegenover de vervloeking stelt die de zonde met zich heeft meegebracht: door die zonde “zal de grond vervloekt zijn omwille van u! Zwoegend zult gij van hem eten, alle dagen van uw leven”. (Gen. 3, 17) [b:Gen. 3, 17] Deze arbeid en smart wijzen de weg aan die het menselijk leven op aarde zal gaan en bevatten de boodschap van de dood: “In het zweet zult ge werken voor uw brood, tot gij terugkeert naar de grond, waaruit gij zijt genomen...” (Gen. 3, 19) [b:Gen. 3, 19] Als een echo herhaalt de schrijver van één van de Wijsheidsboeken deze woorden: “Maar toen ik terugzag op alles wat ik gepresteerd had en op al de moeite die mij dat gekost had, stelde ik vast: het is allemaal ijdel en grijpen naar de wind.” (Pred. 2, 11) [b:Pred. 2, 11] Er is werkelijk geen mens op aarde die deze woorden niet op zichzelf kan toepassen.
In zekere zin spreekt het Evangelie zich ook hierover uit als zijn laatste woord in het Paasmysterie van Jezus Christus. Ook hier kan men een antwoord vinden op deze zo ernstige vragen over de spiritualiteit van de menselijke arbeid. Want in het Paasmysterie vindt men het kruis van Christus, zijn gehoorzaamheid tot de dood, die de apostel Paulus stelt tegenover de ongehoorzaamheid die van het begin af aan de geschiedenis van de mens op aarde tot een last heeft gemaakt. (Rom. 5, 19) [[b:Rom. 5, 19]] Dit mysterie omvat ook de verheffing van Christus, die via de dood aan het kruis bij de verrijzenis naar zijn leerlingen terugkeert met de macht van de heilige Geest.
Het zweet en de afmatting die de arbeid wezenlijk met zich meebrengt in de huidige situatie waarin de mens zich bevindt, geven aan de christen en zelfs aan ieder mens die geroepen is om Christus te volgen, de mogelijkheid om door de liefde deel te nemen aan het werk dat Christus is komen verrichten. (Joh. 17, 4) [[b:Joh. 17, 4]] Dit heilswerk komt tot stand door middel van het lijden en de dood aan het kruis. Daarom werkt de mens die de afmatting van de arbeid samen met de voor ons aan het kruis genagelde Christus draagt, in zekere zin met de Zoon van God mee aan de verlossing van het menselijk geslacht. Hij toont zich bovendien een ware leerling van Jezus in het dagelijks dragen van zijn kruis (Lc. 9, 23) [[b:Lc. 9, 23]] in de werkzaamheden die hij volgens zijn bestemming moet verrichten.
Christus onderging “voor ons allen, zondaars,... de dood en door zijn voorbeeld leert Hij, dat men ook het kruis moet dragen dat het vlees en de wereld op de schouders leggen van hen die vrede en rechtvaardigheid zoeken”. Maar tegelijkertijd is Hij “door zijn verrijzenis... Heer geworden, de Christus, aan wie alle macht is gegeven in de hemel en op aarde. Door de invloed van zijn Geest werkt Hij nu in de harten van de mensen en... bezielt, zuivert en versterkt Hij ook die edelmoedige gesteldheid waarin de mensheid poogt haar eigen bestaan nog meer menselijk te maken en de gehele wereld aan dit doel ondergeschikt te maken”. Gaudium et Spes [[575|38]]
In de menselijke arbeid vindt de christen een deeltje van het kruis van Christus en aanvaardt hij dit in dezelfde geest waarin Christus zijn kruis voor ons heeft aanvaard. Dank zij het licht dat uit de verrijzenis van Christus tot ons doordringt, nemen wij altijd een licht waar van het nieuwe leven, van nieuwe waarden, dat als het ware “nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” (2 Pt. 3, 13) [b:2 Pt. 3, 13] aankondigt, waaraan de mens en de wereld via de afmatting van de arbeid deelhebben: dóór deze afmatting en nooit zonder haar. Aan de ene kant bevestigt dit de noodzaak van het kruis in de spiritualiteit van de menselijke arbeid, aan de andere kant ontspringt in dit kruis en deze afmatting een nieuwe waarde, die haar oorsprong vindt in de arbeid zelf: in de arbeid die totaal en in al zijn aspecten doorschouwd is, maar nooit zonder deze arbeid.
Is deze nieuwe waarde – vrucht van de menselijke arbeid – al niet een klein deeltje van die “nieuwe aarde”, waar gerechtigheid woont? (2 Pt. 3, 13) [[b:2 Pt. 3, 13]] Maar wat is de band met de verrijzenis van Christus, als het waar is dat de veelvuldige afmatting van de menselijke arbeid een deeltje is van het kruis van Christus? Ook op deze vraag probeert het concilie een antwoord te geven in het licht van de bronnen zelf van het geopenbaarde woord: “Wel worden wij vermaand, dat het de mens niets baat, als hij de hele wereld wint, maar zichzelf verliest. (Lc. 9, 25) [[b:Lc. 9, 25]] Toch moet de verwachting van een nieuwe aarde de bezorgdheid om deze aarde uit te bouwen niet afzwakken, maar eerder aanwakkeren; want hier groeit dat lichaam van de nieuwe mensenfamilie dat al in staat is om enigermate een voorafschaduwing van het eindrijk te geven. Al moet de aardse vooruitgang dus zorgvuldig worden onderscheiden van de groei van het rijk van Christus, toch is hij in het rijk van God ten zeerste betrokken, in zoverre hij kan bijdragen tot een betere ordening van de mensengemeenschap.” Gaudium et Spes [[575|39]]
In deze beschouwingen over de menselijke arbeid heb ik geprobeerd alles naar voren te brengen wat noodzakelijk lijkt, omdat door de arbeid niet alleen de “vruchten van... onze inspanning” op aarde verdubbeld moet worden, maar ook de menselijke waardigheid, de broederlijkheid en de vrijheid. Gaudium et Spes [[575|39]] Het is nodig dat iedere christen die het woord van de levende God hoort en die arbeid met gebed verenigt, weet welke plaats zijn arbeid uiteindelijk inneemt, niet alleen in de aardse vooruitgang, maar ook in de groei van het rijk van God, waartoe wij allen geroepen worden door de kracht van de heilige Geest en de woorden van het Evangelie.
Nu ik deze beschouwing afsluit, verleen ik graag en met al mijn liefde mijn apostolische zegen, de voorbode van hemelse gaven en hulp, aan u, eerbiedwaardige broeders, en beminde zonen en dochters.
Deze encycliek, die volgens mijn bedoeling op 15 mei jl. gepubliceerd had moeten worden, bij de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum [651], heb ik pas na mijn vertrek uit het ziekenhuis de definitieve eindredactie kunnen geven.
In zekere zin spreekt het Evangelie zich ook hierover uit als zijn laatste woord in het Paasmysterie van Jezus Christus. Ook hier kan men een antwoord vinden op deze zo ernstige vragen over de spiritualiteit van de menselijke arbeid. Want in het Paasmysterie vindt men het kruis van Christus, zijn gehoorzaamheid tot de dood, die de apostel Paulus stelt tegenover de ongehoorzaamheid die van het begin af aan de geschiedenis van de mens op aarde tot een last heeft gemaakt. (Rom. 5, 19) [[b:Rom. 5, 19]] Dit mysterie omvat ook de verheffing van Christus, die via de dood aan het kruis bij de verrijzenis naar zijn leerlingen terugkeert met de macht van de heilige Geest.
Het zweet en de afmatting die de arbeid wezenlijk met zich meebrengt in de huidige situatie waarin de mens zich bevindt, geven aan de christen en zelfs aan ieder mens die geroepen is om Christus te volgen, de mogelijkheid om door de liefde deel te nemen aan het werk dat Christus is komen verrichten. (Joh. 17, 4) [[b:Joh. 17, 4]] Dit heilswerk komt tot stand door middel van het lijden en de dood aan het kruis. Daarom werkt de mens die de afmatting van de arbeid samen met de voor ons aan het kruis genagelde Christus draagt, in zekere zin met de Zoon van God mee aan de verlossing van het menselijk geslacht. Hij toont zich bovendien een ware leerling van Jezus in het dagelijks dragen van zijn kruis (Lc. 9, 23) [[b:Lc. 9, 23]] in de werkzaamheden die hij volgens zijn bestemming moet verrichten.
Christus onderging “voor ons allen, zondaars,... de dood en door zijn voorbeeld leert Hij, dat men ook het kruis moet dragen dat het vlees en de wereld op de schouders leggen van hen die vrede en rechtvaardigheid zoeken”. Maar tegelijkertijd is Hij “door zijn verrijzenis... Heer geworden, de Christus, aan wie alle macht is gegeven in de hemel en op aarde. Door de invloed van zijn Geest werkt Hij nu in de harten van de mensen en... bezielt, zuivert en versterkt Hij ook die edelmoedige gesteldheid waarin de mensheid poogt haar eigen bestaan nog meer menselijk te maken en de gehele wereld aan dit doel ondergeschikt te maken”. Gaudium et Spes [[575|38]]
In de menselijke arbeid vindt de christen een deeltje van het kruis van Christus en aanvaardt hij dit in dezelfde geest waarin Christus zijn kruis voor ons heeft aanvaard. Dank zij het licht dat uit de verrijzenis van Christus tot ons doordringt, nemen wij altijd een licht waar van het nieuwe leven, van nieuwe waarden, dat als het ware “nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” (2 Pt. 3, 13) [b:2 Pt. 3, 13] aankondigt, waaraan de mens en de wereld via de afmatting van de arbeid deelhebben: dóór deze afmatting en nooit zonder haar. Aan de ene kant bevestigt dit de noodzaak van het kruis in de spiritualiteit van de menselijke arbeid, aan de andere kant ontspringt in dit kruis en deze afmatting een nieuwe waarde, die haar oorsprong vindt in de arbeid zelf: in de arbeid die totaal en in al zijn aspecten doorschouwd is, maar nooit zonder deze arbeid.
Is deze nieuwe waarde – vrucht van de menselijke arbeid – al niet een klein deeltje van die “nieuwe aarde”, waar gerechtigheid woont? (2 Pt. 3, 13) [[b:2 Pt. 3, 13]] Maar wat is de band met de verrijzenis van Christus, als het waar is dat de veelvuldige afmatting van de menselijke arbeid een deeltje is van het kruis van Christus? Ook op deze vraag probeert het concilie een antwoord te geven in het licht van de bronnen zelf van het geopenbaarde woord: “Wel worden wij vermaand, dat het de mens niets baat, als hij de hele wereld wint, maar zichzelf verliest. (Lc. 9, 25) [[b:Lc. 9, 25]] Toch moet de verwachting van een nieuwe aarde de bezorgdheid om deze aarde uit te bouwen niet afzwakken, maar eerder aanwakkeren; want hier groeit dat lichaam van de nieuwe mensenfamilie dat al in staat is om enigermate een voorafschaduwing van het eindrijk te geven. Al moet de aardse vooruitgang dus zorgvuldig worden onderscheiden van de groei van het rijk van Christus, toch is hij in het rijk van God ten zeerste betrokken, in zoverre hij kan bijdragen tot een betere ordening van de mensengemeenschap.” Gaudium et Spes [[575|39]]
In deze beschouwingen over de menselijke arbeid heb ik geprobeerd alles naar voren te brengen wat noodzakelijk lijkt, omdat door de arbeid niet alleen de “vruchten van... onze inspanning” op aarde verdubbeld moet worden, maar ook de menselijke waardigheid, de broederlijkheid en de vrijheid. Gaudium et Spes [[575|39]] Het is nodig dat iedere christen die het woord van de levende God hoort en die arbeid met gebed verenigt, weet welke plaats zijn arbeid uiteindelijk inneemt, niet alleen in de aardse vooruitgang, maar ook in de groei van het rijk van God, waartoe wij allen geroepen worden door de kracht van de heilige Geest en de woorden van het Evangelie.
Nu ik deze beschouwing afsluit, verleen ik graag en met al mijn liefde mijn apostolische zegen, de voorbode van hemelse gaven en hulp, aan u, eerbiedwaardige broeders, en beminde zonen en dochters.
Deze encycliek, die volgens mijn bedoeling op 15 mei jl. gepubliceerd had moeten worden, bij de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum [651], heb ik pas na mijn vertrek uit het ziekenhuis de definitieve eindredactie kunnen geven.
Gegeven te Castel Gandolfo, 14 september, op het feest van de Kruisverheffing, in het jaar 1981, het derde van mijn pontificaat.
JOHANNES PAULUS II
Referenties naar alinea 27: 6
Catechismus van de Katholieke Kerk ->=geentekst=Christifideles laici ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Compendium van de Sociale Leer van de Kerk ->=geentekst=
Libertatis conscientia ->=geentekst=
Laudato Si' ->=geentekst=
Notities bij deze alinea
Educatieve Wereldalliantie [d:144]
Extra opties voor deze alinea
Kopieer alinea-URL naar klembord Reageer op deze alinea Deel op social mediaReferenties naar dit document: 39
Open uitgebreid overzichthttps://beta.rkdocumenten.nl/toondocument/712-laborem-exercens-nl